ECLI:NL:RBZWB:2022:6233

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
18_5416
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een rijnvarende met betrekking tot werkzaamheden voor twee werkgevers

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.911. Na bezwaar van belanghebbende werd dit bedrag verlaagd tot € 96.716. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, waarbij de rechtbank de feiten en omstandigheden rondom de werkzaamheden van belanghebbende als rijnvarende en zijn verzekeringsplicht in Nederland onderzoekt.

Belanghebbende, die in 2015 in Nederland woonde en werkzaam was voor twee werkgevers, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aanslag en de belastingrentebeschikking. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur bevoegd is om de premie voor de volksverzekeringen te heffen en dat belanghebbende in de betreffende periode verplicht verzekerd was in Nederland. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld en dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is op de werkzaamheden voor de Bulgaarse werkgever.

De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, maar kent wel een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval 36 maanden bedraagt, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000, verdeeld over de bezwaarfase en de beroepsfase. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Minister tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/5416

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit Goes , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur),

en

de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 juli 2018.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 juni 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.911. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 549 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
Belanghebbende heeft hiertegen op 2 augustus 2017 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 96.716 omdat de berekening van de looninkomsten van [SA 1] onjuist was. Als gevolg van die vermindering heeft de inspecteur de belastingrentebeschikking verminderd. Ook heeft de inspecteur een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 21 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom de uitbraak van Covid-19 (sluiting gerechtsgebouwen) is deze zitting geannuleerd. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 29 oktober 2020. Deze zitting is ambtshalve verdaagd.
De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
Per Zivver heeft gemachtigde op 4 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaak. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Belanghebbende is ermee akkoord gegaan dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een uitspraak voor 18 mei 2022 heeft de rechtbank op 16 mei 2022 afgewezen.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Feiten

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2015 woonachtig in Nederland. Hij had in 2015 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
Van 1 januari tot en met 31 mei 2015 was belanghebbende in dienst van twee werkgevers, namelijk [SA 1] (50%), gevestigd te Luxemburg en [SA 2] (50%), gevestigd te Bulgarije . Vanaf 1 juni 2015 was belanghebbende volledig in dienst van [SA 1] , gevestigd te Luxemburg .
Belanghebbende was in 2015 als schipper in loondienst werkzaam aan boord van binnenvaartmotortankschip ‘ [het tankschip] ’. [het tankschip] pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. De eigenaar van het schip is gevestigd in Nederland. Volgens de afgegeven Rijnvaartverklaring wordt het schip geëxploiteerd door [SA 1] , gevestigd te Luxemburg , bij welke onderneming belanghebbende (mede) in dienstbetrekking is.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2015 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende in 2015 geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het van [SA 2] ontvangen inkomen en dat hij verplicht verzekerd is in Nederland voor de PVV in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een vrijstelling voor de PVV voor de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2015, tegen het niet toekennen van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de van [SA 2] ontvangen inkomsten en tegen de hoogte van het inkomen van [SA 1] . De inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de hoogte van het inkomen van [SA 1] . Voor het overige heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2015 is opgelegd naar een te hoog bedrag. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig is. Ook beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de van [SA 2] ontvangen inkomsten. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bevoegdheid inspecteur
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet de bevoegde autoriteit is om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen. Die stelling is onjuist. Ook in een geval waarin de verzekeringsplicht van belanghebbende niet is vastgesteld door de bevoegde instantie in het sociaal zekerheidsrecht dient de inspecteur op de voet van de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de AWR de premie voor de volksverzekeringen te heffen. Daartoe dient de inspecteur met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen is en, zo ja, premie te heffen. [1]
Bewijslastverdeling
Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Vaststaat dat belanghebbende in 2015 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor het jaar 2015 aan te merken als Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 niet in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen, maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was. De rechtbank is van oordeel dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken. [2] Voor zover belanghebbende betoogt dat een andere bewijslastverdeling geldt, faalt dit betoog.
Premieplicht periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015
Voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 staat vast dat belanghebbende in dienst was bij een Luxemburgse werkgever en dat hij zijn beroepsarbeid heeft verricht aan boord van aan schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart is gebruikt. Tevens heeft belanghebbende in die periode aan boord van het schip werkzaamheden verricht voor een Bulgaarse werkgever. Vaststaat dat belanghebbende deze werkzaamheden niet heeft verricht in Bulgarije .
Tussen partijen is in geschil of de premieplicht moet worden vastgesteld met toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst. De inspecteur stelt dat die overeenkomst niet van toepassing is op de werkzaamheden die belanghebbende verricht voor de Bulgaarse werkgever omdat die bestaan uit het (telefonisch) benaderen van andere schippers voor opslag en de beloning een soort prestatiebonus is. Belanghebbende stelt dat de werkzaamheden worden verricht als rijnvarende en niet anders zijn dan de gewone werkzaamheden als schipper.
De rechtbank leidt uit de stukken af dat de beloning van de Bulgaarse werkgever niet is gegeven voor de beroepswerkzaamheden van belanghebbende als varend personeel op het schip. Voor die werkzaamheden is belanghebbende kennelijk betaald door [SA 1] . Uit de stukken blijkt dat de beloningen van de Bulgaarse werkgever onregelmatig zijn en elke maand variëren in hoogte, wat niet begrijpelijk is als ze een beloning voor de gewone werkzaamheden als schipper zouden zijn. Daarom acht de rechtbank aannemelijk dat die beloning, zoals de inspecteur heef gesteld, een soort prestatiebonus is voor andere werkzaamheden dan die als schipper, namelijk voor het benaderen van andere schippers voor opslag.
De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat een beloning die wordt toegekend omdat belanghebbende andere schippers met succes benadert voor opslag, niet voor de werkzaamheden van belanghebbende als Rijnvarende wordt toegekend. Het is immers geen beloning voor werkzaamheden die hij uitvoert als bemanning van het schip en die nodig zijn om dat specifieke schip in de vaart te houden. Aan dit oordeel doet niet af dat de mogelijkheid om de Bulgaarse beloningen te verdienen vergemakkelijkt wordt door de positie van belanghebbende als schipper in de Rijnvaart. Dat neemt immers niet weg dat die beloningen niet aan belanghebbende worden verstrekt voor diens werkzaamheden als schipper in de Rijnvaart, maar voor iets anders.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat belanghebbende van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 in loondienst zowel werkzaamheden als Rijnvarende verrichtte als andere werkzaamheden in dienstbetrekking, en dat al die werkzaamheden in meerdere lidstaten werden uitgeoefend.
De Rijnvarendenovereenkomst is een, op artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening (EG) 883/2004, gebaseerde regeling in afwijking van de artikelen 11 tot en met 15 van die verordening. Krachtens artikel 2 van de overeenkomst is deze van toepassing op alle personen die als Rijnvarenden, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest. Uit deze bepaling volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst niet op belanghebbende van toepassing is van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 omdat hij voor de werkzaamheden voor de Bulgaarse werkgever weliswaar aan de Bulgaarse sociale wetgeving dan wel de Nederlandse sociale wetgeving (als woonstaat) is onderworpen, maar hij daaraan niet als Rijnvarende is onderworpen.
Voor dat geval moet de verzekeringsplicht van belanghebbende worden vastgesteld op basis van artikel 13 van de Basisverordening (EG) 883/2004, dat bepaalt:
Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b)indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i)de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii)de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii)de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv)de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden aan boord van het schip in Nederland heeft verricht. Daarom moet op basis van onderdeel b van artikel 13 van de Basisverordening worden bepaald waar belanghebbende verzekerd is. De eerste drie in dat onderdeel genoemde situaties doen zich niet voor. Op basis van het eerste lid, onderdeel b, sub iv, is dan de wetgeving van Nederland van toepassing.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, in Nederland.
Belastbaarheid inkomsten [SA 2]
Artikel 15 van het Verdrag met Bulgarije bepaalt:
Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten
[NL]ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat
[NL]belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat
[BUL]wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat
[BUL]worden belast.
Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:
a. a) de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in het belastingjaar van die Staat een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en
b. b) de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en
c. c) de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die, of van een vast middelpunt dat de werkgever in de andere Staat heeft.
3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, luchtvaartuig of wegvoertuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, slechts in die Staat belastbaar.
Belanghebbende stelt dat de inkomsten verkregen van [SA 2] niet in Nederland belast zijn omdat de beloning ten laste komt van de vaste inrichting die [SA 2] in Bulgarije heeft (zie artikel 15, tweede lid, sub c van het Belastingverdrag met Bulgarije ). Ook zijn deze inkomsten reeds in Bulgarije belast zodat sprake is van dubbele heffing als Nederland eveneens over deze inkomsten heft, aldus belanghebbende. Omdat op de website van de Belastingdienst vermeld staat dat men recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting als een belastingplichtige in meerdere landen belasting betaalt, mag belanghebbende zich hierop uitdrukkelijk beroepen en moet aan hem aftrek ter voorkoming van dubbele belasting worden verleend, aldus belanghebbende.
Uit het door belanghebbende overgelegde vaartijdenboek blijkt dat het schip in 2015 niet gevaren heeft in Bulgarije . Dat houdt in dat de dienstbetrekking niet in Bulgarije is uitgeoefend. Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Verdrag met Bulgarije zijn de inkomsten dan belastbaar in Nederland. Dat betekent dat terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit hetgeen op de website van de Belastingdienst staat redelijkerwijs kon afleiden dat ook voor inkomsten die ter belastingheffing aan Nederland zijn toegewezen, recht bestaat op aftrek ter voorkoning van dubbele belasting. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt daarom verworpen.
Hoogte inkomsten [SA 2]
Belanghebbende stelt dat het belastbaar inkomen van [SA 2] te hoog is vastgesteld nu geen rekening is gehouden met de mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 vanuit het Directoraat-Generaal Belastingdienst/cluster fiscaliteit. Die mededeling betreft de fiscale kwalificatie van buitenlandse socialezekerheidsstelsels. De rechtbank ziet daarin geen reden voor verlaging van het inkomen, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat in Bulgarije premies werknemersverzekeringen zijn ingehouden.
Belastingrente
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Overschrijding redelijke termijn

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar (24 maanden) hebben geduurd. De redelijke termijn wordt met 3 maanden verlengd wegens de verdaging van de zitting in verband met Covid-19. In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 36 maanden omdat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 2 augustus 2017 en de rechtbank uitspraak doet op 27 oktober 2022. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verdere verlenging van de redelijke behandeltermijn.
Belanghebbende heeft recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 6 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 500 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 2.500. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [3]
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [4] . Ook dient om die reden het griffierecht van € 46 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.500;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 189,75 proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 189,75 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 23 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister van het griffierecht van € 23 aan belanghebbende moet vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 27 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1237.
2.vgl. HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
3.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.