ECLI:NL:RBZWB:2022:6037

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
BRE 20/6167, 20/6172, 20/6173, 20/6495, 20/6621, en 21/1741
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrentevergoeding over teruggaaf bpm en schending hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 oktober 2022, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt zes zaken met betrekking tot de belastingrente over teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De inspecteur had belastingrente vergoed aan belanghebbende, maar deze vergoedingen werden door belanghebbende betwist. De rechtbank constateert dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond heeft verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen op 2 september 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht, aangezien belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar niet is verschenen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur voldoende pogingen heeft ondernomen om belanghebbende te horen. Daarnaast wordt de hoogte van de belastingrentevergoeding beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de rentevergoeding opnieuw heeft berekend op basis van een arrest van de Hoge Raad, en dat de rentebeschikkingen in enkele zaken te laag zijn vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar in deze zaken en stelt de rentebeschikkingen vast op de juiste bedragen.

De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet heeft geleid tot spanning of frustratie bij belanghebbende, gezien het geringe financiële belang. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de verzochte invorderingsrentevergoeding, omdat hiervoor een verzoek aan de ontvanger gedaan moet worden. De rechtbank beslist dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten moet vergoeden en kent een proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6167, 20/6172, 20/6173, 20/6495, 20/6621, en 21/1741
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
(inspecteur),
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
(de minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van:
Dagtekening uitspraak op bezwaar:
Zaaknummer:
31 maart 2020
20/6167
31 maart 2020
20/6172
31 maart 2020
20/6173
21 april 2020
20/6495
23 april 2020
20/6621
9 maart 2021
21/1741
1.2.
De inspecteur heeft belastingrente aan belanghebbende vergoed over belastingteruggaven inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm). Belanghebbende heeft tegen de hoogte van de rentevergoedingen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar tijdig en bij separate brieven beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende de navolgende griffierechten geheven:
Zaaknummer:
Griffierecht:
20/6167
€ 354
20/6172
€ 354
20/6173
€ 354
20/6495
€ 354
20/6621
€ 354
21/1741
€ 360
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Voorafgaand aan de zitting heeft de inspecteur een nader stuk ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en ter bijstand J.A. Cardol en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft op grond van artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: de AWR) inzake de hierna vermelde teruggaven van bpm over een bepaalde periode belastingrente aan belanghebbende vergoed:
Zaak-nummer:
Teruggaaf bpm
Datum rente-
beschikking
Periode belastingrentevergoeding
Belasting-rente
20/6167
€ 115
2 februari 2018
1 april 2017 tot 2 februari 2018
€ 4
20/6172
€ 163
20 maart 2018
1 april 2016 tot 20 maart 2018
€ 13
20/6173
€ 269
20 maart 2018
1 april 2016 tot 20 maart 2018
€ 22
20/6495
€ 134
2 februari 2018
1 april 2017 tot 2 februari 2018
€ 5
20/6621
€ 442
2 februari 2018
1 april 2017 tot 19 december 2017
€ 15
21/1741
€ 394
3 juni 2019
1 april 2016 tot 29 mei 2017
€ 19

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Schending hoorplicht?
3.2.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op de hierna vermelde data:
- zaaknummer 20/6167: 26 november 2019, 4 maart 2020 en 10 maart 2020;
- zaaknummer 20/6172: 26 november 2019, 4 maart 2020 en 10 maart 2020;
- zaaknummer 20/6173: 26 november 2019, 4 maart 2020 en 10 maart 2020;
- zaaknummer 20/6495: 26 november 2019, 4 maart 2020 en 10 maart 2020;
- zaaknummer 20/6621: 26 november 2019 en 4 maart 2020;
- zaaknummer 21/1741: 16 september 2020, 5 oktober 2020, 2 november 2020, 22 januari 2021 en 15 februari 2021.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. Belanghebbende is meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur verschillende pogingen heeft ondernomen om een hoorgesprek met de gemachtigde van belanghebbende te houden, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat belanghebbende afzag van zijn recht om te worden gehoord. De gemachtigde is zonder bericht niet verschenen op het hoorgesprek op 4 maart 2020, terwijl de inspecteur al meerdere pogingen had gedaan om een hoorgesprek met de gemachtigde te plannen. Verder acht de rechtbank de reden dat één van de betrokkenen niet op het hoorgesprek aanwezig kon zijn van onvoldoende gewicht om het hoorgesprek niet te laten doorgaan. In zaaknummer 21/1741 is de gemachtigde zelfs vijfmaal uitgenodigd voor een hoorgesprek en heeft de inspecteur ook voorstellen gedaan om de hoorgesprekken telefonisch dan wel via videoverbinding te laten plaatsvinden. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van het hoorrecht is gelegen gelet op de gang van zaken. Belanghebbende heeft slechts gewezen op de algemene plicht van de inspecteur om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden. Dat is, gelet op de door de inspecteur aangevoerde feiten, niet voldoende om te oordelen dat de inspecteur niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het hoorrecht door de inspecteur.
Hoogte belastingrentevergoeding?
3.4.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [1] heeft naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2022 [2] (hierna: het arrest van 18 januari 2022), voor zover hier van belang, als volgt overwogen op 22 juni 2022:
‘4.4. In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven BPM, voldoet een rentevergoeding op basis van artikel 30ha AWR wat betreft de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over dat tijdvak die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald. Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, sluit de Hoge Raad in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, steeds aan bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”. Voor de beoordeling of aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan, moet het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage worden vergeleken met het percentage van de hiervoor bedoelde bancaire rente zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.
3.5.
De inspecteur heeft op verzoek van de rechtbank een aanvullend stuk ingediend naar aanleiding van het arrest van 18 januari 2022. Die reactie heeft de inspecteur van bijlagen voorzien en daarin heeft de inspecteur geconcludeerd tot:
Zaak-nummer:
Teruggaaf bpm
Reden teruggaaf
Rente-
percentage [3]
Te betalen rente
Na te betalen rente
20/6167
€ 115
Btw/marge
4,51%
*€ 5
€ 1
20/6172
€ 163
Btw/marge
4,70%
€ 16
€ 3
20/6173
€ 269
Btw/marge
4,71%
€ 25
€ 3
20/6495
€ 134
Btw/marge
4,60%
€ 5
nihil
20/6621
€ 442
Btw/marge
4,61%
€ 15
nihil
21/1741
€ 394
Btw/marge
4,70%
€ 22
€ 3
* rente berekend tot eind 16 februari 2018.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de onderhavige teruggaven van bpm sprake is geweest van bpm die in strijd met artikel 110 VWEU is geheven. De inspecteur heeft met toepassing van de uitgangspunten van het arrest van 18 januari 2022 opnieuw de rentevergoeding berekend. Dat betekent in zaaknummers 20/6167, 20/6172, 20/6173 en 21/1741 de rentebeschikkingen vastgesteld moeten worden overeenkomstig de berekeningen van de inspecteur. De beroepen in zaaknummers 20/6495 en 20/6621 leiden niet tot een hogere vergoeding van belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een hogere rentevergoeding zoals belanghebbende bepleit.
Invorderingsrente artikel 28c Invorderingswet?
3.7.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan. De rechtbank is, nu hier geen (uitspraak op bezwaar tegen de) beschikking van de ontvanger voorligt, in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure. Het Unierecht maakt dat niet anders. [4] De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.8.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.
3.9.
De rechtbank stelt vast dat in alle zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Tenslotte zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 2 september 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift van 21 februari 2018 is. Bij het doen van deze uitspraak door de rechtbank is de redelijke termijn overschreden. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. [5] De rechtbank overweegt dat met de zaken waarbij een na te betalen rente volgt (zie ook 3.5) een zeer gering financieel belang is gemoeid. Bij een dergelijk zeer gering financieel belang bestaat dus geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om toekenning van ISV wordt daarom afgewezen. De minister is wel aangemerkt als partij in deze zaak, aangezien de redelijke termijn wel is overschreden, ook in de beroepsfase, en dit oordeel de minister dus ook aangaat.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.10.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen met zaaknummers 20/6167, 20/6172, 20/6173 en 21/1741 zijn gegrond, omdat de betreffende rentebeschikkingen te laag zijn vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de betreffende uitspraken op bezwaar. De rechtbank bepaalt dat de rentebeschikking moet worden vastgesteld op:
Zaak-nummer:
Datum rente-
beschikking
Te betalen rente
20/6167
2 februari 2018
€ 5
20/6172
20 maart 2018
€ 16
20/6173
20 maart 2018
€ 25
21/1741
3 juni 2019
€ 22
4.2.
Omdat de beroepen met zaaknummers 20/6167, 20/6172, 20/6173 en 21/1741 gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht (totaal € 1.422) aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase per zaaknummer, totaal € 300, en € 54,50 voor de bezwaarfase per rentebeschikking, totaal € 218. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast op € 518. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [6] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van rentebeschikkingen omdat de door belanghebbende gehanteerde werkwijze in deze dossiers niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [7]
4.3.
De beroepen met zaaknummers 20/6495 en 20/6621 zijn ongegrond.
4.4.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de griffierechten en proceskostenvergoeding niet tijdig aan haar worden uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [8]

5.Beslissing

Zaaknummers 20/6167, 20/6172, 20/6173 en 21/1741
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • stelt de rentebeschikkingen vast op de bedragen zoals vermeld in 4.1;
  • verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte invorderingsrentevergoeding;
  • wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 518;
  • gelast dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag € 1.422;
  • beslist dat, indien de proceskostenvergoeding en/of de griffierechten niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Zaaknummers 20/6495 en 20/6621
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte invorderingsrentevergoeding;
  • wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 14 oktober 2022 door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Genoemd in 2.2.
3.DNB-rente-percentage per eerste van de maand van de voldoening.
4.Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
5.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292
7.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
8.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575