ECLI:NL:RBZWB:2022:5653

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
AWB- 21_951
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet beoordeeld. Eiser, die alleenstaand is en in [plaatsnaam] woont, had op 13 september 2020 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg op 13 november 2020 werd afgewezen. Het college handhaafde deze afwijzing in een bestreden besluit van 11 februari 2021, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, maar het college niet. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met zes weken verlengd.

De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen, aan de hand van de argumenten van eiser. Eiser heeft inkomsten uit arbeid, maar deze zijn lager dan de bijstandsnorm. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over contante stortingen op zijn bankrekening en de leningen van vrienden en familie. De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij bijstandsbehoevend is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/951

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Akdeniz),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(het college).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 13 november 2020 afgewezen.
Met het bestreden besluit van 11 februari 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde. Namens het college is niemand verschenen.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in
de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
3. Eiser is alleenstaand en hij woont in [plaatsnaam] . Een van zijn twee minderjarige kinderen
heeft hoofdverblijf bij eiser. Op 13 september 2020 heeft eiser bij het college een aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ingediend. Eiser heeft inkomsten uit arbeid als horecamedewerker voor gemiddeld 15 uur per week bij [naam bedrijf] , maar deze inkomsten zijn lager dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Vanwege rugklachten kan eiser niet meer uren werken.
Op verzoek van het college heeft eiser (onder andere) bankafschriften overgelegd. Het college heeft geconstateerd dat op de ingeleverde bankafschriften van de rekening van eiser sprake is van contante stortingen. Het college heeft eiser gevraagd om van elke storting een controleerbaar en verifieerbaar bewijsstuk te overleggen inzake de herkomst en het doel van deze bedragen. Bij brief van 22 oktober 2020 heeft eiser uitleg gegeven over de stortingen, en verklaringen overgelegd betreffende leningen bij familieleden en vrienden.
Bij het besluit van 13 november 2020 heeft het college eisers aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de contante stortingen op zijn bankrekening en de leningen van vrienden. Hierdoor heeft hij niet aangetoond dat hij bijstandsbehoeftig is en is het recht op bijstand niet vast te stellen. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Periode
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestrijkt de door de rechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. In dit geval is dat de periode van 13 september 2020 tot en met 13 november 2020.
Beoordeling beroepsgrond
Heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij in de periode voorafgaand aan en ten tijde van de aanvraag om bijstand in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde?
5.1
Eiser voert aan dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Hij heeft met het overgelegde overzicht per storting voldoende duidelijk gemaakt welke opname van zijn creditcard of lening van familie of vrienden daarvoor is aangewend. Voor de leningen geldt een terugbetalingsverplichting. Opnames van zijn creditcard zijn gebruikt om de tekorten op zijn bankrekening te zuiveren.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om, in het kader van de onderzoeksplicht, deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
5.3
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. [2]
5.4
In dit geval dient te worden beoordeeld of eiser voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de contante stortingen op zijn bankrekening en de door eiser gestelde leningen van familie en vrienden. Alle stortingen hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan de datum van aanvraag van een bijstandsuitkering tot kort na de aanvraagdatum, namelijk van 1 januari 2020 tot en met 29 september 2020.
5.5
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger (of
-aanvrager) worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd. Als deze betalingen niet als verantwoorde giften in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Participatiewet kunnen worden aangemerkt, een periodiek karakter hebben en kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. [3] Onder omstandigheden kan echter ook een eenmalige kasstorting of eenmalige bijschrijving als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW worden aangemerkt. [4]
5.6
De rechtbank moet beoordelen of het standpunt van eiser dat de stortingen voortkomen uit de door hem opgenomen bedragen van zijn creditcard en van leningen van vrienden en familie, aannemelijk is. Volgens vaste rechtspraak moet dan sprake zijn van voldoende rechtstreeks verband tussen de opgenomen en ontvangen bedragen en de stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen. [5] Dit zou bijvoorbeeld kunnen blijken als het bedrag dat opgenomen is van de creditcard dezelfde dag of kort erna is gestort op de bankrekening. In dit geval heeft eiser met overlegging van zijn creditcardgegevens de data van opnamen en de hoogte van de opgenomen bedragen aangetoond. Uit de bankafschriften blijkt echter dat een deel van de stortingen meerdere dagen na de opname van de creditcard heeft plaatsgevonden én dat de gestorte bedragen op meerdere momenten hoger zijn dan de van de creditcard opgenomen bedragen. De rechtbank is daarom met het college van oordeel dat voor slechts een gedeelte van de stortingen voldoende vaststaat dat deze afkomstig zijn van de creditcardopnames.
5.7
Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden betalingen van derden aan bijstandsontvangers
- ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de CRvB als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. [6] Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard. Het is aan een belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. [7] Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die moet worden terugbetaald, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Ook moet daarbij de identiteit van de schuldeiser vaststaan.
5.8
Eiser stelt dat de gestorte bedragen die hoger zijn dan de creditcardopnamen afkomstig zijn van leningen van vrienden en familieleden. Hij heeft daartoe verklaringen en kopieën van identiteitsbewijzen overgelegd van [naam persoon 1] , [naam persoon 2] , [naam persoon 3] en [naam persoon 4] .
Deze verklaringen zijn echter ontoereikend om als onderbouwing te dienen. De verklaringen zijn namelijk afgegeven in september en oktober 2020 en daarmee ruim nadat door eiser bedragen contant op zijn rekening zijn gestort. Daarnaast volgt uit de verklaringen alleen dat eiser financieel werd bijgestaan door anderen. Onduidelijk blijft hoeveel geld eiser exact heeft ontvangen, of hij het geld moet terugbetalen en waaraan het geld is besteed. Ook is onduidelijk of de contante stortingen op de bankrekening van eiser daadwerkelijk afkomstig zijn van de door hem genoemde personen. Dit betekent dat de verklaringen van de gestelde leningen niet voldoen aan de daaraan vanuit de jurisprudentie te stellen eisen en eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang en de herkomst van de door hem contant gestorte bedragen op zijn bankrekening.
5.9
Daarnaast heeft eiser zijn verklaring, dat het via Western Union overgeboekte bedrag van € 679,90 is ontvangen van een vriend en namens hem is verstuurd, niet met controleerbare bewijsstukken onderbouwd. De enkele stelling dat hiervan sprake is, is onvoldoende.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond dat eiser voldoende informatie heeft verstrekt om te kunnen vaststellen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en recht had op een aanvullende bijstandsuitkering, niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

6.1
De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering met ingang van 13 september 2020 heeft afgewezen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
6.2
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 30 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17 van de Participatiewet (voor zover van belang)
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

1.Zie onder andere CRvB, 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277.
2.CRvB, 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3469.
3.CRvB, 12 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1313.
4.CRvB, 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2999.
5.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
6.CRvB, 12 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1313.
7.CRvB, 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792.