In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 18 december 2016 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant had onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie, met name over contante stortingen op zijn bankrekening in de periode voorafgaand aan de aanvraag.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk recht had op bijstand, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die recht geven op bijstand. De Raad bevestigde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat de contante stortingen afkomstig waren van zijn vader en dat hij niet had aangetoond dat hij recht had op aanvullende bijstand.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat daar geen aanleiding voor was.