ECLI:NL:CRVB:2019:3469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/1810 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 18 december 2016 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant had onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie, met name over contante stortingen op zijn bankrekening in de periode voorafgaand aan de aanvraag.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk recht had op bijstand, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die recht geven op bijstand. De Raad bevestigde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat de contante stortingen afkomstig waren van zijn vader en dat hij niet had aangetoond dat hij recht had op aanvullende bijstand.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat daar geen aanleiding voor was.

Uitspraak

18 1810 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 februari 2018, 17/5143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nog een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Voor appellant is mr. Van den Boogaard verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 18 december 2016 heeft appellant zich gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen en daartoe het formulier ‘aanvraag bijstandsuitkering’ ingediend. Appellant heeft opgegeven dat hij geen inkomsten ontvangt.
1.2.
Bij brieven van 22 december 2016, 11 januari 2017 en 16 januari 2017 heeft het college appellant geïnformeerd dat hij niet alle benodigde gegevens heeft verstrekt om de aanvraag in behandeling te kunnen nemen. Appellant is in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren. Het gaat onder meer om bankafschriften van alle betaalrekeningen en spaarrekeningen over de periode van 18 september 2016 tot en met 18 december 2016. Appellant heeft de gevraagde gegevens op 9 januari 2017 en
23 januari 2017 ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2017 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, heeft geschonden als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Bij afzonderlijk besluit van 27 februari 2017 (besluit 2) heeft het college de ten onrechte aan appellant verleende voorschotten van in totaal € 980,29 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren gericht tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 18 december 2016, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 27 februari 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1814) moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om, in het kader van de onderzoeksplicht, deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
In geschil is of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode voorafgaand aan en ten tijde van de aanvraag om bijstand in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.5.
Vaststaat dat appellant voorafgaand aan de hier te beoordelen periode contante stortingen op de onder 1.2 genoemde bankrekeningen heeft ontvangen, variërend van € 20,- tot € 550,-.
4.6.
Kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandsontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.7.
Het college stelt zich terecht op het standpunt dat appellant zijn financiële situatie onvoldoende duidelijk heeft gemaakt als gevolg waarvan het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat appellant in de drie maanden voorafgaande aan zijn aanvraag om bijstand in totaal € 1.132,- aan contante stortingen op zijn rekening heeft ontvangen. Appellant heeft ten aanzien van de stortingen niet met verifieerbare en objectiveerbare bewijsstukken onderbouwd dat deze bedragen afkomstig zijn van zijn vader. De schriftelijke verklaringen van appellant, de in bezwaar overgelegde - ongedateerde - verklaring van de vader en de door de vader in beroep afgelegde verklaring zijn daartoe ontoereikend. Uit de verklaringen volgt enkel dat appellant sinds anderhalf jaar financieel wordt bijgestaan door zijn vader, zodat hij in zijn eerste levensbehoeften kan voorzien. Onduidelijk blijft hoeveel geld appellant exact heeft ontvangen, of hij het geld moet terugbetalen en waaraan het geld is besteed. Ook is onduidelijk of de contante stortingen op de bankrekening van appellant daadwerkelijk afkomstig zijn van zijn vader. Uit de bankafschriften valt immers niet af te leiden van wie de stortingen afkomstig zijn. De beroepsgrond dat appellant voldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, slaagt dan ook niet.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat, zelfs wanneer de stortingen als inkomen worden aangemerkt, aanvullend recht bestaat op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Gelet op 4.7 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat in de hier te beoordelen periode een aanvullend recht op bijstand bestond.
4.9.
Gelet op 4.8.1 behoeft de vraag of de werkzaamheden die appellant in de hier te beoordelen periode heeft verricht van invloed zijn op zijn bijstand geen bespreking.
4.10.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, leidt de omstandigheid dat per 9 maart 2017 wel bijstand is toegekend niet tot het oordeel dat de onderhavige aanvraag ook voor toewijzing in aanmerking komt. Daartoe is het volgende van betekenis. Nog daargelaten dat die besluitvorming buiten de hier te beoordelen periode valt, is aan appellant bij besluit van
18 mei 2017 bijstand toegekend omdat, zoals door het college is toegelicht, in de drie maanden voorafgaande aan de gehonoreerde aanvraag geen sprake meer was van stortingen op de bankrekeningen van appellant en evenmin inkomsten uit arbeid waren opgegeven. Van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is niet gebleken.
4.11.
Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.