1.3.Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 24 oktober 2018, na bezwaar – voor zover hier van belang – gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maand november 2017 te herzien en de over die maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.063,80, in bezwaar verlaagd naar € 788,-, van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van het bedrag van € 500,-. Appellant heeft verklaard dat dit bedrag een lening betreft, maar een lening is niet uitgesloten van het in de PW neergelegde middelenbegrip. Het college heeft het bedrag van € 500,- aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en op de bijstand in mindering gebracht. Het college heeft verder de vordering van € 500,- gebruteerd tot een totaalbedrag van € 788,-. Bij dit besluit heeft het college verder in verband met de ontvangst van een bedrag van € 1.690,60 uit afkoop van een levensverzekering het vermogen van appellant met ingang van 1 juli 2018 opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 1.690,60 en zijn vrij te laten vermogen per 1 juli 2018 op een bedrag van € 6.020,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het college het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.1.2.Volgens artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze
(a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet,
dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
(b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.3.Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW wordt onder vermogen verstaan de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen bedoeld in artikel 32 en 33.