Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Achtergrond
Indicatie voorgestane motivering claims tot en met 2007’ als volgt geantwoord: “
Met betrekking tot de vervangende betaling is het primaire standpunt van de fondsen dat deze als zodanig in strijd is met het EU-recht. Subsidiair gaan de fondsen voorwaardelijk akkoord met de vervangende betaling”. De gemachtigde voert daarbij in de kern aan dat het rechtsherstel waarin de Hoge Raad voorziet op diverse onderdelen onverenigbaar is met het Unierecht. Verder heeft de gemachtigde onder meer aangevoerd, kort gezegd, de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021 [3] (de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021) inzake de afdrachtsverminderingsregeling (Unierechtelijk) onjuist te achten.
2.Beoordeling door de rechtbank
zoals omschreven door de Hoge Raad. Uit de gegeven toelichting blijkt namelijk dat (subsidiair) ingestemd wordt met een vervangende betaling die op een wezenlijk andere wijze wordt berekend dan de Hoge Raad heeft uiteengezet, namelijk over – kort gezegd – de Nederlandse winst in plaats van de wereldwinst. De rechtbank ziet, in deze procedures, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt, reeds omdat niet een voldoende – concreet op een zaak betrekking hebbende – berekening is ingebracht. [8]
3.Conclusie en gevolgen
4.Beslissing
- verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer 18/199 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar in de zaak met zaaknummer 18/199;
- wijzigt de teruggaafbeschikking met betrekking tot het boekjaar 2006/2007 tot teruggave van het bedrag dat is vermeld in 2.1;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.053;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan deze vergoedt.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: