In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 18 december 2020, wordt ingegaan op de vragen van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch met betrekking tot de teruggaaf van dividendbelasting aan buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen. De zaak betreft een verzoek van een beleggingsfonds dat in Duitsland is gevestigd en dat vraagt om teruggaaf van dividendbelasting die is ingehouden op dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen. De Hoge Raad behandelt de prejudiciële vragen 5, 7 en 8, die betrekking hebben op de rechten van buitenlandse beleggingsfondsen onder de Nederlandse wetgeving en de Europese regelgeving inzake kapitaalverkeer.
De Hoge Raad concludeert dat een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds dat als doelvermogen wordt aangemerkt, recht heeft op teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, mits het fonds de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengsten van de aandelen. Dit recht op teruggaaf is niet afhankelijk van de fiscale behandeling van die opbrengsten in de lidstaat van vestiging van het fonds. De Hoge Raad bevestigt ook dat de aandeelhouderseisen die gelden voor fiscale beleggingsinstellingen niet leiden tot een ongerechtvaardigde inbreuk op de vrijheid van kapitaalverkeer, zelfs niet als een buitenlands fonds met één aandeelhouder niet aan deze eisen voldoet.
De beslissing is van belang voor de fiscale behandeling van buitenlandse beleggingsfondsen en de gelijkheid in behandeling van binnenlandse en buitenlandse entiteiten onder de Nederlandse belastingwetgeving. De Hoge Raad benadrukt dat de voorwaarden voor teruggaaf van dividendbelasting zonder onderscheid moeten gelden voor zowel ingezeten als niet-ingezeten beleggingsfondsen, in overeenstemming met de Europese regelgeving.