ECLI:NL:RBZWB:2022:5360

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
21/2401
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot uitdeling van kosten en belastingrente

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 september 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 behandeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, die voortkwam uit een boekenonderzoek bij de holding van belanghebbende. De rechtbank beoordeelt of er sprake is van een uitdeling van kosten, met name de bouwkosten van een garage en inrichting van een privé-werkkamer, en of de belastingrente gematigd moet worden.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat er sprake is van een uitdeling van de bouwkosten van de garage, aangezien de afspraken tussen belanghebbende en de holding niet onzakelijk zijn. De rechtbank oordeelt dat de holding de ondergrond van de garage huurde voor haar bedrijfsactiviteiten en dat er geen bevoordeling van belanghebbende is. De inspecteur's argumenten over een vermeende lening van de holding aan belanghebbende worden verworpen, omdat er geen bewijs is dat deze lening niet kan of zal worden terugbetaald.

Wat betreft de inrichting van de privé-werkkamer, oordeelt de rechtbank dat de inspecteur zijn stelling niet voldoende heeft onderbouwd. Echter, de rechtbank erkent wel dat er een uitdeling is van de circuitkosten, omdat belanghebbende zelf een racelicentie heeft en de holding alleen de kosten van belanghebbende betaalt. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag en kent belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak leidt tot een vermindering van de navorderingsaanslag en een vergoeding van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
Zaaknummer BRE 21/2401
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], wonende in [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.C.J.G. van Vugt),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met een beschikking belastingrente opgelegd.
1.2.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 2 juni 2021 op bezwaar van belanghebbende tegen die navorderingsaanslag en beschikking.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, zijn gemachtigde en [administrateur] (administrateur van belanghebbende) en, namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] deelgenomen.
Gelijktijdig heeft de rechtbank de zaaknummers 21/1052 en 21/1053 van [Holding BV] behandeld.
1.4.
Op de zitting heeft belanghebbende de zaaknummers 21/2399 en 21/2400 ingetrokken. De rechtbank doet in die zaaknummers geen uitspraak.

2.Feiten

2.1.
Vanaf 2 december 1998 is belanghebbende enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap [Holding BV] (hierna: de holding). Via de holding is belanghebbende middellijk aandeelhouder van [Holding II BV] en [BV] .
2.2.
Belanghebbende en zijn partner wonen sinds 19 december 2016 in een woning gelegen [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Zij zijn ieder voor 50% eigenaar van de woning. Zij hebben de woning op [datum] 2016 gekocht voor € 730.000.
2.3.
Voorafgaande aan de koop van de woning is een vergunning aangevraagd en verleend voor de bouw van een ondergronds garage annex showroom (hierna: de garage) met een oppervlakte van ongeveer 400 m2. De garage beschikt over onder meer een eigen ingang en is van buitenaf bereikbaar via een eigen lift. De bouwkosten van de garage van in totaal € 342.598,16 zijn betaald door de holding. De bouwvergunning is door de holding aangevraagd en de aanneemovereenkomst is door de holding afgesloten.
2.4.
Op 4 januari 2018 is een huurcontract ondertekend tussen belanghebbende als verhuurder en (onder meer) de holding als huurder. De ingangsdatum van de huurovereenkomst is 1 januari 2017. De holding is de huurprijs van € 6.000 per jaar exclusief omzetbelasting verschuldigd met ingang van 1 januari 2018. In de huurovereenkomst is onder andere het volgende bepaald:
“(…)
dat huurder om diverse redenen met betrekking tot haar bedrijfsvoering, waaronder motieven van beveiliging en veiligheid, bereikbaarheid en uitstraling er een groot belang bij heeft dat er op, aan of onder het perceel onder meer een ondergrondse parkeergelegenheid zal komen (…);
dat verhuurder bereid is om huurder toe te staan een deel van haar eigendom duurzaam te kunnen gebruiken en voor die doeleinden te bebouwen en in gebruik te nemen;
(…)
Artikel 5:HUURPRIJS
1. De huurprijs is verschuldigd vanaf 1 januari 2018 en bedraagt bij aanvang € 6.000 per jaar (exclusief omzetbelasting). (…)
2. Huurder verplicht zich daarvoor de kosten te dragen die noodzakelijk zijn om het gehuurde geschikt te maken voor het door huurder gewenste gebruik, waaronder (…) de bouwkosten van de bijgebouwen en van de ondergrondse parkeergelegenheid die huurder voor haar bedrijfsvoering zal aanwenden.
3. Verhuurder is verplicht bij het tussentijds eindigen van de huurovereenkomst aan huurder een vergoeding te betalen.
(…)
Artikel 9GEBRUIKSVOORSCHRIFTEN
(…)
4. (…) De verhuurder is bij het eindigen van de huurovereenkomst gehouden om de huurder een vergoeding te betalen, terzake van de waarde van de door of vanwege de huurder toegepaste bebouwingen, aangebrachte vernieuwingen en veranderingen. De hoogte van de vergoeding komen partijen alsdan nader overeen, maar de vergoeding zal tenminste gesteld worden op de (bouw)kosten die huurder heeft moeten maken om het gehuurde te realiseren en om deze voor de door hem gewenste bedrijfsvoering te kunnen gebruiken, met dien verstande dat voor elk kalenderjaar of deel van een kalenderjaar dat huurder het gehuurde gebruikt een twintigste deel van die kosten niet meer voor vergoeding in aanmerking komt.”
2.5.
De activiteiten van de holding bestaan uit de in- en verkoop van en de bemiddeling bij zeer exclusieve auto’s. De holding beschikt over een collectie auto’s en motoren. Op de balans staan diverse auto’s waarin onderscheid is gemaakt in auto’s voor de verkoop, show auto’s en circuit auto’s, waarmee enkel op diverse circuits wordt gereden. Voor de realisatie van de garage huurde de holding elders ruimte voor het stallen van auto’s. Bij verkoop van de auto’s gestald in de elders gehuurde ruimte was de holding commissie verschuldigd aan de verhuurder. Na realisatie van de garage zijn de auto’s van de holding in de garage gestald.
2.6.
Belanghebbende heeft een racelicentie.
2.7.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan. Daarbij is een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 33.129 aangegeven. De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd.
2.8.
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd bij de holding. De inspecteur heeft op 4 september 2019 het definitieve rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende uitgereikt. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek.
2.9.
Na bezwaar heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 43.512 en het inkomen uit aanmerkelijk belang gehandhaafd op € 339.180. De inkomens zijn als volgt vastgesteld:
Box 1 volgens aangifte € 33.129
Bij: correctie TBS
€ 10.383
Gecorrigeerd box 1 € 43.512
Box 2 volgens de aangifte € 0
Correctie garage € 309.576
Correctie werkkamer € 25.478
Correctie privé-kosten
€ 4.126
Gecorrigeerd box 2 € 339.180
1 januari 2014
92.418
1 januari 2015
69.133
1 januari 2016
-/- 89.757
1 januari 2017
-/- 280.369
1 januari 2018
323.579
2.10.
Het verloop van de rendementsgrondslag van belanghebbende over de periode 2014 tot en met 2017 is als volgt:
2.11.
De stand van de vordering van de holding in verband met een verstrekte lening in rekening-courant aan belanghebbende verloopt in de periode 2013 tot en met 2017 als volgt:
31 december 2013
235.982
31 december 2014
231.662
31 december 2015
177.416
31 december 2016
340.624
31 december 2017
349.771

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
3.1.
Belanghebbende heeft verzocht het verweerschrift van de inspecteur buiten beschouwing te laten. Zijn gemachtigde heeft het verweerschrift pas zaterdag 23 juli 2022 ontvangen. Omdat belanghebbende de afgelopen twee weken op vakantie was hebben zij het stuk niet meer samen kunnen doornemen.
3.2.
De rechtbank heeft de inspecteur tweemaal, bij brief van 10 augustus 2021 en opnieuw bij brief van 22 oktober 2021, verzocht een verweerschrift in te dienen. De inspecteur heeft niet op die brieven gereageerd. Uiteindelijk is bij de rechtbank op 20 juli 2022 onder de benaming “verweerschrift” en met dagtekening 20 juli 2022 een reactie van de inspecteur binnengekomen met daarbij 45 bijlagen. Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat de inspecteur het verweerschrift erg laat heeft ingediend. Dit is als uitgangspunt strijdig met de goede procesorde te achten. De inhoud van het stuk stemt echter grotendeels overeen met de vooraankondiging uitspraak op de bezwaarschriften van 10 maart 2021 en met het verweerschrift en de bijlagen die in zaaknummers 21/1052 en 21/1053. Deze stukken zijn ruimschoots eerder ingediend. In het verweerschrift worden geen nieuwe aspecten benoemd en onder de bijlagen zitten geen andere stukken. De gemachtigde heeft dat wel in twijfel getrokken maar heeft ter zitting niets concreets aangestipt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het verweerschrift van 20 juli 2022 met de bijlagen buiten beschouwing te laten. De uitspraak van Hof Den Bosch [1] waar belanghebbende naar verwijst betrof een andere feitelijke situatie.
Het geschil
3.3.
Partijen zijn op de zitting overeengekomen dat het inkomen uit de terbeschikkingstelling € 5.000 bedraagt.
3.4.
Partijen houdt thans nog verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende in 2016 een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang heeft genoten.
Is sprake van een uitdeling ten bedrage van de bouwkosten van de garage?
3.5.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een uitdeling ten bedrage van de bouwkosten van de garage omdat de garage dient ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van belanghebbende dan wel dat de holding in feite een lening aan belanghebbende heeft verstrekt voor het bedrag van de bouwkosten die niet kan of zal worden terugbetaald.
3.6.
Een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang is aanwezig indien sprake is van een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder als zodanig, leidend tot een verarming van de vennootschap, waarbij de onttrekking van vermogen plaatsvindt uit winst of winstreserves, dan wel uit binnen afzienbare tijd te behalen winst. Hierbij dient zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust te zijn van de bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig. In dat verband heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 oktober 2004 [2] , voor zover relevant, het volgende overwogen:
“ Indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, moet deze lening worden aangemerkt als een onttrekking. Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten.”
3.7.
Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van een uitdeling. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur niet in zijn bewijs geslaagd.
3.8.
Uit de feitelijke gang van zaken alsmede de afspraken in de huurovereenkomst valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat het van meet af aan de bedoeling van belanghebbende en de holding was dat de holding de ondergrond van de garage ging huren voor haar bedrijfsactiviteiten. Immers, de bouwvergunning is door de holding aangevraagd en aan haar verleend, de holding heeft de aannemingsovereenkomst gesloten en de betreffende facturen betaald en belanghebbende en de holding zijn een huurovereenkomst aangegaan met daarin een regeling ten aanzien van de bouwkosten [3] . Die regeling is als zodanig niet onzakelijk. Belanghebbende is immers een bedrag verschuldigd bij beëindiging van de huurovereenkomst. Niet gesteld of gebleken is dat de betreffende afspraak tot een onzakelijke vergoeding zou leiden. Anders dan de inspecteur leest de rechtbank nergens in de overeenkomst dat de vergoeding door tussentijdse opzegging onzakelijk laag kan worden waardoor een vermogensverschuiving plaatsvindt. Voor zover de inspecteur van mening is dat de betreffende regeling niet gaat over de gehele bouwkosten gelet op het moment van afsluiten van de huurovereenkomst, verwerpt de rechtbank dat standpunt. De rechtbank acht aannemelijk dat partijen met de huurovereenkomst hun rechtsverhoudingen hebben willen regelen, waaronder de mogelijke ongerechtvaardigde verrijking van belanghebbende indien er geen nadere afspraken zouden zijn vastgelegd ten aanzien van de door de holding betaalde kosten voor de realisatie van de garage. De bouw van de garage op de grond van belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen uitdeling. Immers valt – gelet op de gemaakte afspraken – geen bevoordeling te constateren.
3.9.
De inspecteur haalt overige elementen aan met betrekking tot de huurafspraken die naar zijn mening onzakelijk zijn. Wat daar ook van zij, dat rechtvaardigt niet de conclusie dat er een vermogensverschuiving ten aanzien van de garage is. Ook de stelling van de inspecteur dat het bouwen van de garage onzakelijk is omdat de holding voorheen elders ruimte kon huren volgt de rechtbank niet. Dit is een ondernemersbeslissing. Tot slot heeft de inspecteur zijn stelling dat de garage (ook) wordt gebruikt voor de stalling van de privéauto’s van belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Daarmee kan er geen sprake zijn van een uitdeling wegens bevrediging van de persoonlijke behoeftes van de aandeelhouder.
3.10.
Anders dan de inspecteur verder lijkt te veronderstellen, is geen sprake van een situatie waarin door de holding een lening aan belanghebbende is verstrekt die niet kan of zal worden terugbetaald. De stelling van de inspecteur dat sprake is van een lening is gebaseerd op de omstandigheid dat op privé-grond van belanghebbende zonder het vooraf sluiten van overeenkomsten een gebouw is gerealiseerd waarbij de betreffende bouwkosten door de holding zijn betaald. Omdat belanghebbende door natrekking juridisch eigenaar is geworden, concludeert de inspecteur dat er een leenverhouding is ontstaan ter hoogte van de bouwkosten die belanghebbende niet kan of zal terugbetalen. De rechtbank volgt die gevolgtrekking niet. Dit wordt namelijk niet ondersteund door de feitelijke gang van zaken (zie 3.8).
Voor zover toch moet worden aangenomen dat sprake is van een lening van de holding aan belanghebbende, maakt de inspecteur niet aannemelijk dat belanghebbende die niet kan of zal terugbetalen. Immers heeft belanghebbende de capaciteit om de lening terug te betalen gelet op de stijging van zijn vermogen in de periode van 2014 tot 2018, zijn inkomen uit arbeid en zijn overige vermogensbestanddelen waaronder de eigen woning. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat belanghebbende de lening – voor zover daar sprake van is – niet zal terugbetalen. De door de inspecteur aangevoerde argumenten – dat er niet bij aanvang van de bouw al een schriftelijke overeenkomst was en dat er geen invorderingsmaatregelen zijn getroffen – zijn daarvoor niet toereikend. Uit de feitelijke gang van zaken valt af te leiden dat vanaf het begin duidelijk was dat de holding een deel van de grond ging gebruiken. Dat er in 2016 geen invorderingsmaatregelen zijn getroffen is niet vreemd, aangezien op dat moment de bouw nog niet was voltooid. Verder zijn er geen objectieve aanknopingspunten dat belanghebbende een eventueel aanwezige lening niet zal terugbetalen.
3.11.
Gelet op dit alles acht de rechtbank de uitdeling van € 309.576 niet juist.
Is sprake van een uitdeling ten bedrage van de inrichtingskosten van privé-werkkamer?
3.12.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een uitdeling ten bedrage van de kosten die verband houden met de inrichting van de privéwerkkamer(s) van belanghebbende. De ingekochte goederen zouden niet in de garage zijn aangetroffen en tijdens het slotgesprek op 28 januari 2018 zou zijn gebleken dat de goederen zijn aangekocht voor de inrichting van de privé-werkkamer van de dga en zijn partner, aldus de inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dit alles en stelt daartegenover dat de goederen in de garage staan. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij foto’s overgelegd.
3.13.
De inspecteur baseert zijn stelling voornamelijk op een mededeling die belanghebbende tijdens het slotgesprek in het kader van het boekenonderzoek zou hebben gedaan. In het procesdossier is daarvan geen enkele vastlegging gedaan. Ook overigens heeft de inspecteur zijn stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet met stukken onderbouwd. Gelet hierop acht de rechtbank de uitdeling van € 25.478 niet juist.
Is sprake van een uitdeling ten bedrage van de circuitkosten?
3.14.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een uitdeling. Het betreft uitgaven in verband met de activiteiten op racecircuits. De inspecteur stelt dat hierin een privé-element is te onderkennen. De rechtbank volgt de inspecteur op dit punt. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zijn bedrijf voortkomt uit liefhebberij. Belanghebbende heeft zelf een racelicentie en racet ook zelf. De holding betaalt alleen de eigen kosten van belanghebbende en niet van potentiële klanten. De inspecteur heeft het privé-element op 50% van de kosten gesteld. De rechtbank acht dat aannemelijk nu belanghebbende dit percentage niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. Dit betekent dat sprake is van een verarming van de holding en een verrijking van belanghebbende. Belanghebbende en de holding moeten zich daarvan ook bewust zijn geweest nu belanghebbende de enige aandeelhouder en bestuurder van de holding is. Gelet hierop acht de rechtbank de uitdeling van € 4.126 juist.
Moet de belastingrente worden gematigd?
3.15.
Belanghebbende stelt dat het berekenen van rente beperkt moet blijven tot 23 april 2018. Op die dag is het (tweede) controlerapport uitgebracht, waarvan de correctiebedragen overeenkomen met de bedragen van de aanslag en stond het oordeel van de inspecteur redelijkerwijs vast, aldus belanghebbende.
3.16.
Belanghebbende betwist niet dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de toepasselijke wettelijke regels. Dit neemt evenwel niet weg dat onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg kunnen staan aan de renteberekening conform de wet- en regelgeving. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat daar in dit geval sprake van is. Er is dus geen grond voor matiging van de in rekening gebrachte belastingrente. Omdat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld, moet de in rekening gebrachte belastingrente wel worden verminderd in overeenstemming met de vermindering van de navorderingsaanslag.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding?
3.17.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [4] Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
3.18.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 3 december 2019. De inspecteur heeft op 2 juni 2021 uitspraak op het bezwaar gedaan. De rechtbank doet uitspraak op 15 september 2022. Daarmee is de redelijke termijn met afgerond tien maanden overgeschreden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.19.
Belanghebbendes verzoek om ook een vergoeding van materiële schade wordt verzoek afgewezen, omdat daartoe onvoldoende gesteld is.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.129 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.126.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van de proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
4.3.
De vergoeding is met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.056. Indien de bij de uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding al aan belanghebbende is uitbetaald, komt deze in mindering op de (nog) door de inspecteur te betalen kostenvergoeding.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.129 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.126;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- wijst het verzoek om een vergoeding van materiële schade af;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.056 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 15 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

3.Artikel 9, vierde lid, van de huurovereenkomst, zie 2.4.
4.Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rov. 2.4.3 en 2.4.4.