ECLI:NL:RBZWB:2022:5359

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
21/1052 en 21/1053
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Op 15 september 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken 21/1052 en 21/1053, waarin belanghebbende in beroep ging tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen voor de jaren 2014 tot en met 2016 verminderd tot € 21.344 en voor 2017 tot € 31.662. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de correcties die waren opgelegd, met uitzondering van enkele correcties die door de rechtbank zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vergrijpboetes ten onrechte waren opgelegd, omdat belanghebbende geen grove schuld kon worden verweten. Daarnaast heeft de rechtbank belanghebbende recht gegeven op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
Zaaknummers BRE 21/1052 en 21/1053
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd in [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 en over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 naheffingsaanslagen omzetbelasting, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen opgelegd.
1.2.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur van 5 maart 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, in de persoon van haar directeur-aandeelhouder [naam] , haar gemachtigde en [naam] (administrateur van belanghebbende) en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] deelgenomen.
Gelijktijdig heeft de rechtbank de zaaknummers 21/2399 tot en met 21/2401 van [naam] behandeld.

2.Feiten

2.1.
Vanaf 2 december 1998 is [naam] (hierna: de dga) enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende. Belanghebbende is aandeelhouder van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] .
2.2.
De dga en zijn partner wonen sinds 19 december 2016 in een woning gelegen [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Zij zijn ieder voor 50% eigenaar van de woning. Zij hebben de woning op 30 maart 2016 gekocht door voor € 730.000.
2.3.
Voorafgaande aan de koop van de woning is een vergunning aangevraagd en verleend voor de bouw van een ondergronds garage annex showroom (hierna: de garage) met een oppervlakte van ongeveer 400 m2. De garage beschikt over onder meer een eigen ingang en is van buitenaf bereikbaar via een eigen lift. De bouwkosten van de garage van in totaal € 342.598,16 zijn betaald door belanghebbende. De bouwvergunning is door belanghebbende aangevraagd en de aanneemovereenkomst is door belanghebbende afgesloten.
2.4.
Op 4 januari 2018 is een huurcontract opgesteld tussen de dga als verhuurder en de belanghebbende als huurder. De ingangsdatum van de huurovereenkomst is 1 januari 2017. Belanghebbende is de huurprijs van € 6.000 per jaar exclusief omzetbelasting verschuldigd met ingang van 1 januari 2018.
In de huurovereenkomst is onder andere het volgende bepaald:
“(…)
dat huurder om diverse redenen met betrekking tot haar bedrijfsvoering, waaronder motieven van beveiliging en veiligheid, bereikbaarheid en uitstraling er een groot belang bij heeft dat er op, aan of onder het perceel onder meer een ondergrondse parkeergelegenheid zal komen (…);
dat verhuurder bereid is om huurder toe te staan een deel van haar eigendom duurzaam te kunnen gebruiken en voor die doeleinden te bebouwen en in gebruik te nemen;
(…)
Artikel 5:HUURPRIJS
1. De huurprijs is verschuldigd vanaf 1 januari 2018 en bedraagt bij aanvang € 6.000 per jaar (exclusief omzetbelasting). (…)
2. Huurder verplicht zich daarvoor de kosten te dragen die noodzakelijk zijn om het gehuurde geschikt te maken voor het door huurder gewenste gebruik, waaronder (…) de bouwkosten van de bijgebouwen en van de ondergrondse parkeergelegenheid die huurder voor haar bedrijfsvoering zal aanwenden.
3. Verhuurder is verplicht bij het tussentijds eindigen van de huurovereenkomst aan huurder een vergoeding te betalen.
(…)
Artikel 9GEBRUIKSVOORSCHRIFTEN
(…)
4. (…) De verhuurder is bij het eindigen van de huurovereenkomst gehouden om de huurder een vergoeding te betalen, terzake van de waarde van de door of vanwege de huurder toegepaste bebouwingen, aangebrachte vernieuwingen en veranderingen. De hoogte van de vergoeding komen partijen alsdan nader overeen, maar de vergoeding zal tenminste gesteld worden op de (bouw)kosten die huurder heeft moeten maken om het gehuurde te realiseren en om deze voor de door hem gewenste bedrijfsvoering te kunnen gebruiken, met dien verstande dat voor elk kalenderjaar of deel van een kalenderjaar dat huurder het gehuurde gebruikt een twintigste deel van die kosten niet meer voor vergoeding in aanmerking komt.”
2.5.
De dga is voor de verhuuractiviteit aangemerkt als btw-ondernemer.
2.6.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de (bemiddeling bij) in- en verkoop van zeer exclusieve auto’s. Belanghebbende beschikt over een collectie auto’s en motoren. Op de balans staan diverse auto’s waarin onderscheid is gemaakt in auto’s voor de verkoop, showauto’s en circuitauto’s, waarmee enkel op diverse circuits wordt gereden. Voor de realisatie van de garage huurde belanghebbende elders ruimte voor het stallen van auto’s. Bij verkoop van de auto’s gestald in de elders gehuurde ruimte was belanghebbende commissie verschuldigd aan de verhuurder.
2.7.
De dga heeft een racelicentie.
2.8.
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende. De inspecteur heeft op 4 september 2019 het definitieve rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende uitgereikt. De onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn opgelegd naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek.
2.9.
Na bezwaar heeft de inspecteur de volgende correcties gehandhaafd:
Correctie
2014
2015
2016
2017
Circuitkosten
€ 2.155
€ 716
€ 202
Privégebruik circuitauto’s circuitcircuitauto’s
€ 6.552
€ 4.600
€ 5.580
Aanschaf kart
€ 1.467
Aanschaf motor
€ 3.503
Porsche 993 Targa
€ 2.533
Inrichtingskosten
€ 362
Bouwkosten garage
€58.149
€ 16.800
Verkoop BMW M3 GTS
€ 31.240
VW Golf [kenteken] *
€ 2.283
Aansluitingsverschillen*
€ 1.816
€ 26
Kosten Holding 2B*
€ 220
*niet in geschil
2.10.
De naheffingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikking zijn na bezwaar als volgt :
Tijdvak
Belasting
Boete
Belastingrente
2014
€ 6.552
€ 1.638
€ 1.297
2015
€ 16.435
€ 4.109
€ 2.596
2016
€ 66.753
€ 16.688
€ 7.876
Totaal
€ 89.740
€ 22.435
€ 11.769
2017
€ 43.690
€ 10.922
€ 3.407
1 januari 2014
92.418
1 januari 2015
69.133
1 januari 2016
-/- 89.757
1 januari 2017
-/- 280.369
1 januari 2018
323.579
2.11.
Het verloop van de rendementsgrondslag van de dga over de periode 2014 tot en met 2017 is als volgt:
2.12.
De lening in rekening-courant van de dga bij belanghebbende verloopt in de periode 2013 tot en met 2017 als volgt:
31 december 2013
235.982
31 december 2014
231.662
31 december 2015
177.416
31 december 2016
340.624
31 december 2017
349.771

3.Beoordeling door de rechtbank

Het geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de naheffingsaanslagen en beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
Is de correctie circuitkosten juist?
3.2.
Het betreft uitgaven in verband met de activiteiten op racecircuits. De inspecteur stelt dat hierin een privé-element is te onderkennen. De rechtbank volgt de inspecteur op dit punt. Ter zitting heeft de dga verklaard dat zijn bedrijf voortkomt uit liefhebberij. De dga heeft zelf een racelicentie en racet ook zelf tijdens de circuitdagen waarvoor belanghebbende kosten maakt. Belanghebbende betaalt alleen de eigen kosten van de dga en niet van potentiële klanten. Aannemelijk is dus dat in de circuitkosten een privé-element is te onderkennen. De inspecteur heeft de circuitkosten terecht gecorrigeerd. De omvang van de correctie is door belanghebbende niet bestreden. De rechtbank handhaaft de correctie.
Is de correctie privégebruik circuitauto’s juist?
3.3.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat in de circuitkosten een privé-element is te onderkennen bij het racen op het circuit geldt dat ook voor de daarvoor gebruikte auto’s. De inspecteur heeft het privégebruik berekend met toepassing van de forfaitaire regeling. De rechtbank acht de correctie terecht. De blote stelling van belanghebbende dat de cataloguswaarde van één auto onjuist is, is niet aannemelijk gemaakt. Wel moet de correctie over het tijdvak 2014 worden verminderd gelet op de conclusie van de inspecteur in het verweerschrift. De rechtbank vermindert de correctie over het tijdvak 2014 van € 6.552 tot € 1.635 en handhaaft de correcties over de tijdvakken 2015 en 2016.
Is de correctie kart en motor juist?
3.4.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de correcties van de voorbelasting begrepen in de aanschafkosten van de kart en de motor moeten vervallen. De rechtbank acht dit juist. De correcties van € 1.467 en € 3.503 vervallen.
Is de correctie Porsche 993 Targa juist?
3.5.
Belanghebbende stelt dat het 0%-tarief van toepassing is omdat de auto naar België is geëxporteerd. De bewijslast voor toepassing van het 0%-tarief rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat de auto is verkocht aan Lex Classics BV in Waalwijk die de auto aan een klant in België heeft verkocht. Hiermee heeft belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de auto intracommunautair heeft geleverd. De inspecteur heeft, gelet op de overgelegde factuur, terecht € 2.533 omzetbelasting gecorrigeerd. De rechtbank handhaaft de correctie.
Is de correctie inrichtingskosten juist?
3.6.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingekochte goederen niet in de garage zouden zijn aangetroffen en dat tijdens het slotgesprek op 28 januari 2018 zou zijn gebleken dat de goederen zijn aangekocht voor de inrichting van de privé-werkkamer van de dga en zijn partner. Belanghebbende bestrijdt dit alles en stelt daartegenover dat de goederen in de garage staan. Ter onderbouwing van haar stelling zijn foto’s overgelegd. De inspecteur baseert zijn stelling voornamelijk op een mededeling die de dga tijdens het slotgesprek in het kader van het boekenonderzoek zou hebben gedaan. In het procesdossier is daarvan geen enkele vastlegging gedaan. Ook overigens heeft de inspecteur zijn stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet met stukken onderbouwd. Gelet hierop acht de rechtbank de correctie van € 362 niet juist.
Is de correctie bouwkosten garage juist?
3.7.
Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB kan de ondernemer de omzetbelasting in aftrek brengen die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer (de afnemer in vorenstaande zin) verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
3.8.
Het vorenstaande brengt mee dat het, behoudens tegenbewijs, ervoor moet worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968. [1]
3.9.
In het onderhavige geval zijn de facturen ter zake van de bouw van de garage aan belanghebbende uitgereikt, zodat - behoudens tegenbewijs - het ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende degene is geweest aan wie deze prestaties zijn verleend. De inspecteur dient derhalve bewijs te leveren van zijn stelling dat niet belanghebbende maar de dga kan worden aangemerkt als afnemer van de geleverde prestaties met betrekking tot de bouw van de garage. De inspecteur is niet in deze op hem rustende bewijslast geslaagd. Dat belanghebbende geen eigenaar is geworden van de garage betekent niet dat zij geen investeringen kan doen in een pand waarin zij voornemens is haar bedrijfsmiddelen te stallen en van waaruit zij voornemens is haar bedrijfsactiviteiten te gaan exploiteren. [2]
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat aannemelijk is geworden dat uit de feitelijke gang van zaken en de gemaakte afspraken tussen belanghebbende en de dga valt af te leiden dan het van meet af aan de bedoeling van de dga en belanghebbende was dat belanghebbende de ondergrond van de garage ging huren. Immers de bouwvergunning is door belanghebbende aangevraagd en aan haar verleend, belanghebbende heeft de aannemingsovereenkomst gesloten en de facturen betaald en belanghebbende en de dga zijn een huurovereenkomst aangegaan met daarin een regeling ten aanzien van de bouwkosten. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende de bevoegdheid heeft de garage te gebruiken.
3.10.
Vervolgens rijst de vraag of belanghebbende de aangeschafte goederen en diensten gebruikt voor belaste handelingen. Daarvoor is vereist dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen enerzijds de aangeschafte goederen en diensten en anderzijds de in een later stadium door belanghebbende verrichte belaste handelingen. Naar het oordeel van de rechtbank is van een rechtstreeks verband sprake nu niet in geschil is dat de garage door belanghebbende wordt gebruikt en dat de inrichting strookt met de bedrijfsactiviteiten. Het is aannemelijk dat de kosten die voortvloeien uit de investeringen in de garage worden doorberekend in de prijs van de door belanghebbende in de toekomst te verrichten prestaties.
3.11.
Voorwaarde is wel dat de investeringen beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is om belanghebbende in staat te stellen haar belaste handelingen te verrichten [3] . De stelling van de inspecteur dat de bouw van de garage niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van belanghebbende omdat belanghebbende voor de realisatie daarvan elders ruimte huurde volgt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee het arrest Iberdrola te eng uitlegt. Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende in beginsel recht op aftrek van voorbelasting.
3.12.
De inspecteur stelt verder zich op het standpunt dat de aftrek van voorbelasting van de bouwkosten moet worden geweigerd omdat sprake is van een nieuw vervaardigd goed dat belanghebbende om niet aan de dga heeft geleverd. De rechtbank volgt de inspecteur hierin niet.
Naar het oordeel van de rechtbank – en anders dan de inspecteur meent – zijn er afspraken gemaakt over een vergoeding voor de gedane investeringen, waarbij die afspraken ook schriftelijk zijn vastgelegd. Dat de schriftelijke vastlegging kort na de oplevering van de garage is gebeurd, maakt dat niet anders. Op grond van die afspraken is bij beëindiging van de huurovereenkomst een vergoeding verschuldigd door de verhuurder voor de door belanghebbende toegepaste bebouwing. Niet valt in te zien dat door natrekking dan om niet een prestatie is geleverd. Immers is in het geheel van afspraken tussen belanghebbende en de verhuurder wel een vergoeding verschuldigd door de verhuurder voor de op zijn grond gerealiseerde bebouwing. De rechtbank acht de correctie bouwkosten niet juist.
Is de correctie verkoop BMW M3 GTS juist?
3.13.
Vast staat dat belanghebbende de auto intracommunautair heeft verworven en ten onrechte met toepassing van de margeregeling heeft verkocht. De stelling van belanghebbende dat de oorspronkelijke factuur later is gecrediteerd en dat er een nieuwe factuur is uitgereikt met 21% omzetbelasting, maakt niet dat de naheffing van de omzetbelasting die in de oorspronkelijke factuur begrepen had moeten zijn niet juist is. De rechtbank handhaaft de correctie.
Tussenconclusie
3.14.
Gelet op dit alles vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag 2014 tot en met 2016 tot € 21.344 en de naheffingsaanslag 2017 tot € 31.662:
Correctie
2014
2015
2016
2017
Circuitkosten
€ 2.155
€ 716
€ 202
Privégebruik circuitauto’s circuitcircuitauto’s
€ 1.635
€ 4.600
€ 5.580
Aanschaf kart
€ 0
Aanschaf motor
€ 0
Porsche 993 Targa
€ 2.533
Inrichtingskosten
€ 0
Bouwkosten garage
€ 0
€ 0
€ 0
Verkoop BMW M3 GTS
€ 31.240
VW Golf [kenteken]
€ 2.283
Aansluitingsverschillen
€ 1.816
€ 26
Kosten Holding 2B
€ 220
Totaal correcties
€ 1.635
€ 11.104
€ 8.605
€ 31.662
Totaal 2014-2016
€ 21.344
Moet de belastingrente worden gematigd?
3.15.
Belanghebbende stelt dat het berekenen van rente beperkt moet blijven tot 23 april 2018. Op die dag is het (tweede) controlerapport uitgebracht, waarvan de correctiebedragen overeenkomen met de bedragen van de naheffingsaanslagen en stond het oordeel van de inspecteur redelijkerwijs vast, aldus belanghebbende.
3.16.
Belanghebbende betwist niet dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de toepasselijke wettelijke regels. Dit neemt evenwel niet weg dat onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg kunnen staan aan de renteberekening conform de wet- en regelgeving. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat daar in dit geval sprake van is. Er is dus geen grond voor matiging van de in rekening gebrachte belastingrente. Omdat de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld, moet de in rekening gebrachte belastingrente wel worden verminderd in overeenstemming met de vermindering van de naheffingsaanslagen.
Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd?
3.17.
De grondslag voor de vergrijpboetes is de correctie privégebruik circuitauto’s. In beroep heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de vergrijpboete over 2017 daarom moet worden vernietigd. Verder heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de grondslag van de vergrijpboete over het tijdvak 2014 tot en met 2016 moet worden beperkt tot 25% van € 11.815.
3.18.
De inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd van 25% over de nageheven omzetbelasting over het tijdvak 2014 tot en met 2016 en verwijt belanghebbende grove schuld bij het (deels) niet betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan. Op de inspecteur rust dan de bewijslast dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is betaald.
3.19.
De inspecteur wijst op de omstandigheid dat algemeen bekend is dat bij auto’s die voor privégebruik ter beschikking staan het privégebruik moet worden aangegeven, dat belanghebbende verantwoordelijk blijft voor de aangifte, dat de bedragen niet zodanig gering zijn dat zij over het hoofd konden worden gezien en dat van belanghebbende mag worden verwacht dat zij zich overtuigt van de fiscale aanvaardbaarheid van haar handelen.
3.20.
Belanghebbende heeft – kortgezegd – betoogd dat haar geen grove schuld kan worden verweten nu zij erop vertrouwde dat haar adviseur de juiste wet- en regelgeving zou toepassen.
3.21.
Bij de beoordeling van de standpunten van partijen in dit kader gelden de volgende uitgangspunten. Indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, is er geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat algemeen bekend is dat bij auto’s die voor privégebruik ter beschikking staan het privégebruik moet worden aangegeven. Opmerking verdiend in dit verband dat het in dit geval raceauto’s betreft waarmee alleen op een racecircuit mag worden gereden, waardoor het privé-element voor een leek niet zonneklaar is. [4]
3.22.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet doen blijken dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. De inspecteur heeft niet betwist dat belanghebbende zijn adviseur voor voldoende deskundig mocht houden. Ook is niet betwist dat zij niet aan diens zorgvuldige taakvervulling behoefde te twijfelen. Verder is niet betwist dat belanghebbende zorgvuldig heeft samengewerkt met haar adviseur door alle beschikbare informatie te verstrekken en dat de adviseur de aangiften omzetbelasting heeft ingevuld. De rechtbank ziet dan geen grond om belanghebbende te beboeten aangezien belanghebbende dan geen grove schuld kan worden verweten. [5] De inspecteur heeft de vergrijpboetes ten onrechte opgelegd.
3.23.
Gelet op dit alles, heeft de rechtbank de vergrijpboetes vernietigd.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding?
3.24.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [6] Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
3.25.
Het bezwaarschriften zijn ontvangen op 3 december 2019. De inspecteur heeft op 5 maart 2021 uitspraak op het bezwaar gedaan. De rechtbank doet uitspraak op 15 september 2022. Daarmee is de redelijke termijn met afgerond tien maanden overgeschreden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.26.
Belanghebbendes verzoek om een vergoeding van materiële schade wordt afgewezen, omdat daartoe onvoldoende gesteld is.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag 2014 tot en met 2016 tot € 21.344 en de naheffingsaanslag 2017 tot € 31.662, wijzigt de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig en vernietigt de daarbij opgelegde vergrijpboetes.
4.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.056. Indien de bij de uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding al aan belanghebbende is uitbetaald, komt deze in mindering op de (nog) door de inspecteur te betalen kostenvergoeding.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 tot een bedrag van € 21.344 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 tot een bedrag van € 31.662 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de boetebeschikking opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016;
- vernietigt de boetebeschikking opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- wijst het verzoek om een vergoeding van materiële schade af;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.056 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 15 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6535; HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:680.
2.Vgl. HvJ 14 september 2017, C-132/16, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments, ECLI:EU:C:2017:683.
3.Vgl. HvJ 14 september 2017, C-132/16, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments, ECLI:EU:C:2017:683.
4.HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586.
5.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
6.Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rov. 2.4.3 en 2.4.4.