ECLI:NL:RBZWB:2022:4840

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3790 en 21_3791
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden door korpschef

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de korpschef van Politie en twee eisers, te weten een persoon en een BV. De korpschef had eerder toestemming verleend aan eiser om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren voor eiseres, maar deze toestemming werd op 18 januari 2021 ingetrokken. De rechtbank behandelt de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten van de korpschef, waarin het bezwaar van eiser en eiseres tegen de intrekking van de toestemming ongegrond werd verklaard. De rechtbank overweegt dat de korpschef beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van beveiligers en dat hogere eisen aan hen gesteld mogen worden. De rechtbank concludeert dat de korpschef zich op basis van de beschikbare informatie in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiser niet langer over de vereiste betrouwbaarheid beschikte. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de toestemming een passende en noodzakelijke maatregel was, gezien de ernst van de gedragingen van eiser en de belangen van de veiligheid. De beroepen worden ongegrond verklaard, en de korpschef wordt veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3790 WET en BRE 21/3791 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2022 in de zaken tussen

1.
[naam eiser], te [woonplaats 1] , eiser
2.
[naam eiseres] B.V ., te [woonplaats 1] , eiseres
eisers
gemachtigde: mr. L.S.E. Hinrichs,
en

de korpschef van Politie, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 januari 2021 (primair besluit) heeft de korpschef de toestemming voor eiser om voor eiseres beveiligingswerkzaamheden te mogen uitvoeren ingetrokken.
In het besluit van 2 augustus 2021 (bestreden besluit I) heeft de korpschef het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
In het besluit van 3 augustus 2021 (bestreden besluit II) heeft de korpschef het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 7 juli 2022. Hierbij waren aanwezig eisers en hun gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D.A.M. van Dorst.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 4 maart 2020 heeft de korpschef aan eiseres ten behoeve van eiser toestemming verleend om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wbpr).
Bij brief van 11 augustus 2020 heeft de korpschef het voornemen tot intrekking van deze toestemming kenbaar gemaakt.
Eisers hebben tegen dit voornemen op 14 september 2020 een zienswijze ingediend en deze zienswijze vervolgens op 4 november 2020 telefonisch toegelicht.
Bij het primaire besluit is de toestemming definitief ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
2.
Standpunt eiser
Eiser voert, kort samengevat, aan dat in het bestreden besluit ten onrechte aandacht wordt besteed aan het feit dat de discussie tussen eiser en zijn ex-echtgenote een privékwestie betreft die niet gekoppeld dient te worden aan de professionele hoedanigheid van eiser. Met het intrekken van de toestemming is het bestreden besluit onterecht vooruitgelopen op het oordeel van de strafrechter. Eiser geniet de waarborgen van de onschuldpresumptie uit artikel 6 EVRM. Er wordt ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat bij eiser sprake is geweest van een vergissing toen hij op 10 mei 2021 als sleutelhouder naar de [adres] 8 in [woonplaats 2] is gegaan. Hieruit kan niet worden afgeleid dat eiser rechtsregels naast zich heeft neergelegd. Ook is ten onrechte niet meegenomen dat er al ruim een jaar geen nieuwe incidenten hebben plaatsgevonden. Miskend wordt dat eiser door het intrekken van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten disproportioneel hard wordt geraakt. De beoordeling dat eiser onbetrouwbaar is, is van invloed op zijn functie als leidinggevende van eiseres. Voorts stelt eiser dat de strafrechter op 26 november 2021 eiser heeft vrijgesproken van alle hem tenlastegelegde feiten. Met de gemotiveerde vrijspraak in de strafzaak kan niet zonder meer in de bestuursrechtelijke procedure de conclusie worden getrokken dat eiser onbetrouwbaar is om zijn beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
Het vonnis van de politierechter is inmiddels onherroepelijk geworden. De onherroepelijke vrijspraak dient tot de conclusie te leiden dat niet aan de voorwaarden is voldaan om tot een intrekking van de toestemming over te kunnen gaan. Nu het bestreden besluit hoofdzakelijk geënt is op de verdenkingen die centraal stonden in de strafrechtelijke procedure, kan dit besluit niet in stand blijven. Zonder deze strafrechtelijke verdenking blijft er niets dan wel onvoldoende over om tot een intrekking van de toestemming over te gaan. Justis heeft op 1 juni 2022 een nieuwe vergunning aan de BV verleend, alsmede aan twee personen om aan eiseres leiding te mogen geven. Tot slot stelt eiser dat het bestreden besluit onevenredig is.
Eiseres voert, kort samengevat, aan dat in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht wordt besteed aan de onevenredige benadeling van eiseres. Zij is op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties recherchebureaus (Wpbr) verplicht om elke vijf jaren een nieuwe vergunning aan te vragen. Deze vergunning wordt pas verleend als aan de leidinggevende van eiseres -in dit geval eiser- toestemming wordt gegeven. Door eiser onbetrouwbaar te achten, zal de toets of eiser onbetrouwbaar is om leiding te geven aan het bedrijf vermoedelijk hetzelfde uitpakken. Ook aan eiseres is het voornemen geuit om zowel de vergunning van eiseres als de toestemming aan eiser om leiding te mogen geven in te trekken. Ten onrechte wordt gesteld dat de afweging van de korpschef anders is dan de afweging van de Minister voor Rechtsbescherming, maar bij beide afwegingen staat de vraag centraal of eiser betrouwbaar is om zijn werkzaamheden te verrichten.
3.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1
Onschuldpresumptie
Eiser betoogt dat de korpschef de onschuldpresumptie heeft geschonden.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) moet iemand die vervolgd wordt voor een strafbaar feit voor onschuldig worden gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dit artikel kan, zo blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), zich ook uitstrekken tot bestuursrechtelijke procedures, als de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is. Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. [1]
Toegepast op deze zaak, overweegt de rechtbank dat de korpschef in het bestreden besluit niet het standpunt heeft ingenomen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan stalking en bedreiging, maar enkel het vermoeden heeft geuit dat dit het geval is. Hij heeft in het besluit immers geschreven dat sprake is van een serieuze verdenking, zonder een oordeel te geven over de schuld van eiser. Er is dan ook geen sprake van schending van de onschuldpresumptie. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
4.2
Betrouwbaarheid als beveiliger
Volgens vaste rechtspraak [2] heeft de korpschef beoordelingsruimte bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van de beveiligersmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn [3] . Bij de beoordeling dient de korpschef zich over de feiten en omstandigheden, zoals deze naar voren komen uit de zich in het dossier bevindende processen-verbaal, een zelfstandig oordeel te vormen.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of de korpschef zich op basis van de tegen eiser opgemaakte processen-verbaal in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiser niet (langer) over de vereiste betrouwbaarheid beschikte.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gedragingen zoals omschreven in de processen-verbaal in strijd zijn met wat van een medewerker in de beveiliging mag worden verwacht, te weten handhaving van de rechtsorde, bescherming van andermans eigendom, naleving van wettelijke bepalingen en medewerking verlenen aan personen die zijn belast met de handhaving van de openbare orde en veiligheid en dat uit de informatie uit de processen-verbaal volgt dat de betrouwbaarheid van eiser niet (langer) boven elke twijfel is verheven.
De rechtbank vindt dat de korpschef zijn beoordeling deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit het primaire besluit in samenhang gelezen met het bestreden besluit kan namelijk worden afgeleid op welke feiten en omstandigheden de intrekking is gebaseerd en waarom deze omstandigheden volgens de korpschef dienen te leiden tot een intrekking van de toestemming.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de intrekking ten onrechte is gebaseerd op strafrechtelijk onbewezen verdachtmakingen, overweegt de rechtbank dat niet is vereist dat sprake is van een strafrechtelijke vervolging of veroordeling. De Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Bpbr) zijn van toepassing op het verlenen maar ook op de intrekking van de toestemming. Volgens paragraaf 3.3 van de Bpbr 2019 wordt de toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr 2019 wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaarheid niet alleen onthouden in het geval van een onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling wegens het plegen van een misdrijf, maar ook indien andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten daartoe nopen. Ook tegen de betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (mutatie)rapporten kunnen ertoe leiden dat de betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie te werken en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden, mits tegen de betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
De in het proces-verbaal van 4 augustus 2020, zijnde eisers eigen verklaring, vermelde feiten en omstandigheden, een door de verbalisanten gelezen WhatsApp-bericht en de camerabeelden die de verbalisanten hebben gezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de twijfel aan de betrouwbaarheid van eiser, waarop de intrekking van de toestemming is gebaseerd.
Voor wat betreft het standpunt van eiser dat de incidenten zich alleen in de privésfeer hebben afgespeeld, overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie bij de maatstaf dat de betrouwbaarheid en integriteit van betrokkene boven iedere twijfel verheven dient te zijn, geen onderscheid wordt gemaakt tussen de werksfeer en de privésfeer. Incidenten in de privésfeer mogen bij de beoordeling worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden en een indicatie kunnen zijn voor het algehele functioneren.
Ten aanzien van het door eisers tijdens de beroepsprocedure ingebrachte vonnis van 26 november 2021 waaruit blijkt dat eiser is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde (stalking en dreiging), is de rechtbank met de korpschef van oordeel dat deze informatie bij de onderhavige beoordeling geen rol kan spelen. In zaken als deze moet de rechtbank ex-tunc toetsen. Dat betekent dat de rechtbank moet kijken naar de situatie zoals die was op het moment dat de korpschef het bestreden besluit nam. Feiten en omstandigheden die daarna zijn opgetreden kunnen dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken. Hierbij weegt mee dat in het strafrecht een ander toetsingskader geldt dan in deze zaak. Bovendien kan de korpschef, zoals blijkt uit paragraaf 3.3. van de Bpbr 2019, in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om de persoon waarvoor de toestemming is ingetrokken niet betrouwbaar te achten. Het feit dat eiser is vrijgesproken, maakt nog niet dat de gedragingen waarop het bestreden besluit is gebaseerd niet zouden zijn gebeurd. In dit verband stelt de rechtbank vast dat eiser ook heeft erkend dat een aantal van de gedragingen zoals deze staan beschreven in de processen-verbaal heeft plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande heeft de korpschef zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet langer over de betrouwbaarheid beschikt die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden en heeft de korpschef in beginsel de bevoegdheid om tot intrekking van de verleende toestemming over te gaan.
4.3
Evenredigheidsbeginsel
In de uitspraak van 2 februari 2022 [4] heeft de Afdeling aan de hand van de conclusie van staatsraden Wattel en Widdershoven van 7 juli 2021 [5] overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium vooropstellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
Het besluit om de toestemming in te trekken is een belastend besluit. [6] Het intrekken van de verleende toestemming is een bestuursrechtelijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn betrouwbaar zijn en blijven. De intrekking van de verleende toestemming is op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef moet motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval, een passende en noodzakelijke maatregel is.
Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Als een keuze mogelijk is tussen meer geschikte maatregelen, dan moet op basis van deze toets die maatregel worden gekozen die de belanghebbenden het minst belast.
Eisers vinden dat de intrekking van de verleende toestemming in dit geval onevenredig is en dat de korpschef bij afweging van alle belangen niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen. Volgens eisers had de korpschef eerst een waarschuwing kunnen afgeven. Er is sprake van vergaande gevolgen, ook voor de vergunning van eiseres en de toestemming aan eiser om aan eiseres leiding te mogen geven. Tot slot heeft er inmiddels -op een eenmalige vergissing na- al een aantal jaar geen incident meer plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de korpschef in het bestreden besluit niet heeft beoordeeld en gemotiveerd waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel was. De enkele constatering dat de toestemming wordt ingetrokken omdat de betrouwbaarheid niet meer boven iedere twijfel is verheven en dat de korpschef belang heeft bij een betrouwbare veiligheidszorg, is daartoe onvoldoende.
De rechtbank ziet echter aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De korpschef heeft op zitting gemotiveerd aangevoerd dat de intrekking noodzakelijk is. Hij heeft aangegeven dat ten tijde van het nemen van de beslissing nog geen sprake was van vrijspraak, maar van een serieuze verdenking. De korpschef vindt dat de hoeveelheid aan incidenten, de opeenstapeling van gedragingen en de verdenkingen van strafbare feiten haaks staan op wat van een beveiliger mag worden verwacht. Eiser zou volgens de korpschef escalerend hebben opgetreden richting zijn ex-partner en de politie, daar waar de-escalerend gedrag verwacht had mogen worden. Volgens de korpschef zijn de belangen van zowel eiser als eiseres meegewogen. Eiser beschikt echter nog over andere inkomsten en bovendien bestaat eiseres nog steeds. Daarnaast geldt dat de intrekking niet zonder meer betekent dat eiser nooit meer toestemming zal kunnen krijgen. Voor een minder vergaande maatregel, zoals een waarschuwing, ziet de korpschef geen aanleiding, temeer niet nu eiser nadat de toestemming was ingetrokken nog beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. Dat dit, zoals is gesteld, een vergissing betreft, acht de korpschef niet geloofwaardig.
De rechtbank is van oordeel dat de korpschef met het voorgaande afdoende heeft gemotiveerd dat de intrekking van de verleende toestemming noodzakelijk is. In wat eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de intrekking van de toestemming niet passend en noodzakelijk was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de korpschef ter zitting heeft verklaard dat is meegewogen dat de gedragingen in de privésfeer hebben plaatsgevonden.
Met de korpschef is de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen wel de aard van de beveiligingswerkzaamheden raken en daardoor niet los kunnen worden gezien van deze werkzaamheden. De korpschef heeft bij zijn overwegingen ook de belangen van eisers betrokken, met name dat eiser door de maatregel zijn inkomsten als beveiliger kwijtraakt. Niet betwist is dat eiser een aantal panden bezit waaruit hij inkomsten geniet. Dit betekent dat eiser nog steeds over inkomen beschikt.
De korpschef heeft redelijkerwijs tot de conclusie kunnen komen dat de belangen van eisers niet opwegen tegen het algemene belang dat gediend is met een betrouwbare veiligheidszorg. De rechtbank overweegt tot slot dat de intrekking van de toestemming niet betekent dat eiser in de toekomst niet opnieuw toestemming kan krijgen. Als eiser een nieuwe aanvraag doet, zal verweerder opnieuw een afweging moeten maken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de intrekking van de toestemming een passend en noodzakelijk middel was. Dit betekent dat niet met een minder ingrijpend middel dan intrekking van de toestemming kon worden volstaan.
5.
Conclusie
De beroepen zijn ongegrond.
De rechtbank ziet vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van eisers. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,00 (twee punten voor het indienen van de beroepschriften, een punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00).
De korpschef moet ook de door eisers betaalde griffierechten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- bepaalt dat de korpschef het griffierecht van € 181,00 aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat de korpschef het griffierecht van € 360,00 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de korpschef tot betaling van € 1.138,50 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de korpschef tot betaling van € 1.138,50 aan proceskosten aan eiseres;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 18 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2 Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]
4 De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]
5 De toestemming bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Verkeren in criminele kringen
In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.
Wanneer de informatie (van bijvoorbeeld de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1951 en Afdeling van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1205.
2.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:9 en die van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:576.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1351
4.ECLI:NL:RVS:2022:285, onder r.o. 7.10.
6.Zie de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564 en zie ook de uitspraak van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:763