4.3Evenredigheidsbeginsel
In de uitspraak van 2 februari 2022heeft de Afdeling aan de hand van de conclusie van staatsraden Wattel en Widdershoven van 7 juli 2021overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium vooropstellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
Het besluit om de toestemming in te trekken is een belastend besluit.Het intrekken van de verleende toestemming is een bestuursrechtelijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn betrouwbaar zijn en blijven. De intrekking van de verleende toestemming is op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef moet motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval, een passende en noodzakelijke maatregel is.
Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Als een keuze mogelijk is tussen meer geschikte maatregelen, dan moet op basis van deze toets die maatregel worden gekozen die de belanghebbenden het minst belast.
Eisers vinden dat de intrekking van de verleende toestemming in dit geval onevenredig is en dat de korpschef bij afweging van alle belangen niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen. Volgens eisers had de korpschef eerst een waarschuwing kunnen afgeven. Er is sprake van vergaande gevolgen, ook voor de vergunning van eiseres en de toestemming aan eiser om aan eiseres leiding te mogen geven. Tot slot heeft er inmiddels -op een eenmalige vergissing na- al een aantal jaar geen incident meer plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de korpschef in het bestreden besluit niet heeft beoordeeld en gemotiveerd waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel was. De enkele constatering dat de toestemming wordt ingetrokken omdat de betrouwbaarheid niet meer boven iedere twijfel is verheven en dat de korpschef belang heeft bij een betrouwbare veiligheidszorg, is daartoe onvoldoende.
De rechtbank ziet echter aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De korpschef heeft op zitting gemotiveerd aangevoerd dat de intrekking noodzakelijk is. Hij heeft aangegeven dat ten tijde van het nemen van de beslissing nog geen sprake was van vrijspraak, maar van een serieuze verdenking. De korpschef vindt dat de hoeveelheid aan incidenten, de opeenstapeling van gedragingen en de verdenkingen van strafbare feiten haaks staan op wat van een beveiliger mag worden verwacht. Eiser zou volgens de korpschef escalerend hebben opgetreden richting zijn ex-partner en de politie, daar waar de-escalerend gedrag verwacht had mogen worden. Volgens de korpschef zijn de belangen van zowel eiser als eiseres meegewogen. Eiser beschikt echter nog over andere inkomsten en bovendien bestaat eiseres nog steeds. Daarnaast geldt dat de intrekking niet zonder meer betekent dat eiser nooit meer toestemming zal kunnen krijgen. Voor een minder vergaande maatregel, zoals een waarschuwing, ziet de korpschef geen aanleiding, temeer niet nu eiser nadat de toestemming was ingetrokken nog beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. Dat dit, zoals is gesteld, een vergissing betreft, acht de korpschef niet geloofwaardig.
De rechtbank is van oordeel dat de korpschef met het voorgaande afdoende heeft gemotiveerd dat de intrekking van de verleende toestemming noodzakelijk is. In wat eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de intrekking van de toestemming niet passend en noodzakelijk was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de korpschef ter zitting heeft verklaard dat is meegewogen dat de gedragingen in de privésfeer hebben plaatsgevonden.
Met de korpschef is de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen wel de aard van de beveiligingswerkzaamheden raken en daardoor niet los kunnen worden gezien van deze werkzaamheden. De korpschef heeft bij zijn overwegingen ook de belangen van eisers betrokken, met name dat eiser door de maatregel zijn inkomsten als beveiliger kwijtraakt. Niet betwist is dat eiser een aantal panden bezit waaruit hij inkomsten geniet. Dit betekent dat eiser nog steeds over inkomen beschikt.
De korpschef heeft redelijkerwijs tot de conclusie kunnen komen dat de belangen van eisers niet opwegen tegen het algemene belang dat gediend is met een betrouwbare veiligheidszorg. De rechtbank overweegt tot slot dat de intrekking van de toestemming niet betekent dat eiser in de toekomst niet opnieuw toestemming kan krijgen. Als eiser een nieuwe aanvraag doet, zal verweerder opnieuw een afweging moeten maken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de intrekking van de toestemming een passend en noodzakelijk middel was. Dit betekent dat niet met een minder ingrijpend middel dan intrekking van de toestemming kon worden volstaan.
De beroepen zijn ongegrond.
De rechtbank ziet vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van eisers. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,00 (twee punten voor het indienen van de beroepschriften, een punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00).
De korpschef moet ook de door eisers betaalde griffierechten vergoeden.