ECLI:NL:RVS:2017:9

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2017
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
201609650/1/A3 en 201609650/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor beveiligingswerkzaamheden en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 januari 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant] tegen de korpschef van politie. Het geschil betreft de onthouding van toestemming aan [appellant] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, zoals vereist onder de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De korpschef had op 18 augustus 2016 besloten om deze toestemming te onthouden, omdat [appellant] in het verleden was veroordeeld voor misdrijven, waaronder een strafbeschikking en een taakstraf. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de korpschef in redelijkheid de toestemming heeft kunnen onthouden op basis van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De rechter oordeelde dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld en dat de korpschef beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant]. De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van [appellant] over de hardheidsclausule overwogen, maar oordeelde dat de korpschef terecht meer belang heeft gehecht aan de veiligheid en de goede naam van de bedrijfstak dan aan de persoonlijke belangen van [appellant].

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de betrouwbaarheid van personen in de beveiligingssector worden gesteld en de ruimte die de korpschef heeft om deze eisen te handhaven.

Uitspraak

201609650/1/A3 en 201609650/2/A3.
Datum uitspraak: 9 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 19 december 2016 in zaak nrs. 16/7565 en 16/7566 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2016 heeft de korpschef de voor [appellant] gevraagde toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), onthouden
Bij besluit van 4 november 2016 heeft de korpschef het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.S.T. Peek, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Op 23 juni 2016 heeft beveiligingsorganisatie Connect Beveiliging te Gouda een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. De korpschef heeft deze toestemming onthouden, omdat [appellant] in 2013 een strafbeschikking heeft aanvaard waarbij hem wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 een geldboete van € 490,00 is opgelegd en hij op 4 februari 2016 is veroordeeld tot een taakstraf van 84 uren subsidiair 42 dagen hechtenis en een maand voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren wegens overtreding van artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet. Deze delicten zijn misdrijven. Volgens de korpschef heeft [appellant] niet de juiste houding en geschiktheid om werkzaamheden binnen de beveiligingsbranche te verrichten. [appellant] is het hiermee niet eens.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Hiertoe voert hij aan dat uit de aanvaarde strafbeschikking en de veroordeling niet kan worden afgeleid dat hij onvoldoende betrouwbaar voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden is. Het hoger beroep tegen de veroordeling loopt nog. Verder staan de feiten die aan de strafbeschikking en de veroordeling ten grondslag liggen geheel los van beveiligingswerkzaamheden. Hij voert voorts aan dat de korpschef ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast. Dat hij voor een opiumdelict is veroordeeld, is onvoldoende reden om de hardheidsclausule niet toe te passen. Er is geen reden om aan te nemen dat hij de belangen van de beveiligingsbranche schaadt en er is geen sprake van een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Voorts heeft hij alleen een diploma voor beveiligingswerkzaamheden. Het onthouden van toestemming heeft tot gevolg dat hij niet kan werken en op een uitkering is aangewezen. Het onthouden van toestemming levert hem onevenredig nadeel op, omdat hij daardoor financiële en mentale problemen ondervindt, aldus [appellant].
3.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr luidt: "Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]."
Het vierde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]."
Paragraaf 2.3, Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels) luidt: "De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a) de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of
b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden."
Paragraaf 2.3.1, Hardheidclausule, luidt: "De korpschef […] kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang."
3.2. Bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, komt de korpschef beoordelingsruimte toe die is ingevuld met de Beleidsregels.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2544), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen.
3.3. [appellant] heeft binnen vier jaar voorafgaand aan het moment van beoordeling van de aanvraag een strafbeschikking aanvaard waarbij hem wegens het plegen van een misdrijf een geldboete is opgelegd. Voorts is hij binnen acht jaar voorafgaand aan het moment van beoordeling van de aanvraag veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij hem een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf zijn opgelegd. Derhalve is voldaan aan de in paragraaf 2.3 van de Beleidsregels neergelegde vereisten voor het onthouden van toestemming. Bij de toepassing van deze vereisten speelt geen rol of een veroordeling onherroepelijk is. Evenmin is vereist dat een delict in een bepaald verband tot beveiligingswerkzaamheden moet staan.
Voorts heeft de korpschef bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule in redelijkheid meer belang kunnen hechten aan het belang van de veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak dan aan het persoonlijk belang van [appellant]. Hierbij mocht de korpschef de veroordeling wegens een opiumdelict zwaar wegen. De door [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat hij niet als beveiliger kan gaan werken, noopten de korpschef niet tot een andere afweging van belangen.
De rechtbank heeft het voorgaande onderkend.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop moet het verzoek worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Hartsuiker
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2017
620.