202004140/1/A3.
Datum uitspraak: 9 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juni 2020 in zaak nr. 19/1913 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2019 heeft de korpschef de voor [appellant] verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), ingetrokken.
Bij besluit van 4 juni 2019 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De korpschef is veroordeeld in de proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht, en de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De korpschef heeft bij besluit van 6 februari 2017 aan het bedrijf [bedrijf] toestemming verleend om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr. Op 10 juli 2018 is [appellant] door de politie verhoord als verdachte over een mishandeling die plaatsvond op 27 mei 2018 in [beachclub] in Bloemendaal, waar [appellant] op dat moment werkzaam was. [appellant] werd ervan verdacht dat hij een bezoeker twee vuistslagen tegen het linkeroog heeft gegeven. Naar aanleiding van de aangifte heeft de korpschef aan [appellant] het voornemen bekend gemaakt om de toestemming in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, in te trekken. Na het zienswijzegesprek van 12 februari 2019, is de korpschef bekend geworden met een geluidsfragment dat onderdeel uitmaakt van een onderzoek van de politie eenheid Kennemerland, waarin [appellant] te horen is. Op grond van dit geluidsfragment heeft de korpschef het aannemelijk geacht dat [appellant] zijn medewerkers heeft beïnvloed om verklaringen af te leggen in de zin van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr.) In het besluit op bezwaar heeft de korpschef ook een filmfragment betrokken ter ondersteuning van zijn beoordeling of sprake is van een serieuze verdenking van de mishandeling. Door de aangifte, een antecedentenonderzoek, het filmfragment en het geluidsfragment heeft de korpschef [appellant] onvoldoende betrouwbaar geacht om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en de toestemming hiervoor ingetrokken. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft op 12 augustus 2019, over de mishandeling van 27 mei 2018, een sepotbeslissing genomen vanwege onvoldoende bewijs tegen [appellant]. Op 6 oktober 2020 heeft het OM over het beïnvloeden van getuigen een sepotbeslissing genomen vanwege inmiddels gewijzigde omstandigheden.
1.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het antecedentenonderzoek en de justitiële documentatie, waar een aantal sepots en een vrijspraak in zijn opgenomen, niet betrokken hadden mogen worden in de beoordeling van de korpschef. Voor zover zorgvuldigheidsgebreken aan het intrekkingsbesluit kleven, heeft zij deze met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gepasseerd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel zijn verheven en er een serieuze verdenking bestaat. Hiertoe heeft de korpschef een zorgvuldige belangenafweging gemaakt, waarbij niet meegewogen hoefde te worden dat [appellant] nooit eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Tot slot is van schending van de onschuldpresumptie geen sprake, aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
2. De relevante bepalingen van de Wpbr en de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: Bpbr 2019) zijn opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de zorgvuldigheidsgebreken die aan het intrekkingsbesluit kleven met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. De korpschef was al bekend met het geluidsfragment op het moment van het zienswijzegesprek, terwijl de korpschef hem hiervan pas bij het besluit van 18 maart 2019 op de hoogte heeft gesteld, aldus [appellant]. Zijn belangen zijn geschaad, omdat hij niet op het juiste moment heeft kunnen reageren. Dat de korpschef al eerder wist van het geluidsfragment, zou blijken uit de vragen die tijdens het zienswijzegesprek aan [appellant] zijn gesteld. Verder is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek omdat de korpschef contact heeft gehad met het OM over de bestuursrechtelijke procedure, aldus [appellant].
3.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de zorgvuldigheidsgebreken die aan het intrekkingsbesluit kleven met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd konden worden, omdat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad. De zorgvuldigheidsgebreken betreffen de omstandigheid dat de gemachtigde van [appellant] geen bevestiging heeft gehad van een door hem gedaan verzoek om een zienswijzegesprek, dat zijn gemachtigde niet is uitgenodigd voor het zienswijzegesprek, dat het bestreden besluit niet naar zijn gemachtigde is toegezonden en dat [appellant] noch zijn gemachtigde heeft kunnen reageren op het geluidsfragment dat de korpschef aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Vast staat dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit. Daarnaast is [appellant] in de bezwaarfase zowel schriftelijk, als mondeling tijdens de hoorzitting, in de gelegenheid geweest om te reageren op het geluidsfragment. Daarbij komt dat de gemachtigde van [appellant] bij e-mail van 21 januari 2019 al een schriftelijke zienswijze namens [appellant] naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat, voor zover [appellant] bij de voorbereiding van het intrekkingsbesluit onvoldoende mogelijkheid zou hebben gehad om te reageren, dit in de bezwaarfase is hersteld. Dat sprake zou zijn van een zorgvuldigheidsgebrek doordat het OM en de korpschef contact hebben gehad, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
3.2. De stelling dat de korpschef al tijdens het zienswijzegesprek op de hoogte was van het geluidsfragment leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat [appellant] in bezwaar in de gelegenheid is gesteld om op het geluidsfragment te reageren. Anders dan [appellant] in hoger beroep stelt, valt bovendien niet uit het zienswijzegesprek op te maken dat de korpschef op dat moment reeds op de hoogte was van de inhoud van het geluidsfragment. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven hierover anders te oordelen.
3.3. Het betoog faalt.
4. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat een serieuze verdenking tegen hem bestond en dat een beroep op de onschuldpresumptie niet slaagt. Hiertoe betoogt hij dat de korpschef zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van het slachtoffer over de mishandeling, waarin [appellant] als dader wordt aangewezen, wordt bevestigd door een getuige. De getuige heeft slechts verklaard dat het slachtoffer is geslagen door een beveiliger. De situatie was hectisch en onoverzichtelijk, waardoor niet is uit te sluiten dat het slachtoffer zich heeft vergist toen hij [appellant] aanwees als dader. Het slachtoffer had bovendien gedronken. De rechtbank had het door de korpschef ingezonden filmfragment niet mogen betrekken in het oordeel, omdat het onduidelijk is waar en wanneer de beelden zijn gemaakt en op welke situatie het fragment ziet. In dat verband is er ten onrechte geen acht op geslagen dat [appellant] altijd werkzaamheden verrichtte in een T-shirt waarop op de achterzijde ‘supervisor’ stond vermeld. Het geluidsfragment had ook niet betrokken mogen worden in het oordeel, omdat daarvan ook niet is vast te stellen wanneer en op welke wijze het fragment tot stand is gekomen. Dat processen-verbaal door verbalisanten zijn opgemaakt over het film- en geluidsfragment doet niet af aan het feit dat onbekend blijft wanneer de opnamen zijn gemaakt, aldus [appellant]. Daarnaast stelt [appellant] dat ook geen serieuze verdenking van de mishandeling meer kan bestaan, omdat het OM heeft besloten tot een sepot op 12 augustus 2019. Een serieuze verdenking van het beïnvloeden van getuigen kan evenmin bestaan, omdat geen sprake is van strafrechtelijke vervolging en er geen zaak is in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv). De inhoud van het geluidsfragment voldoet niet aan de eisen van artikel 285a van het WvSr, waardoor er geen grondslag bestaat voor het intrekkingsbesluit. Tot slot betoogt [appellant] dat er geen correcte belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de korpschef geen gewicht hoefde toe te kennen aan de omstandigheid dat hij nog nooit eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2447), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan die in andere branches. Dit betekent dat de korpschef mag eisen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven zijn. In paragraaf 3.3 van de Beleidsregels is de beoordeling van de betrouwbaarheid nader ingevuld. Hieruit volgt onder andere dat opgemaakte processen-verbaal of mutatierapporten ertoe kunnen leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar wordt geacht. Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw genomen te worden. Daarbij is van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. 4.2. Uit het proces-verbaal van aangifte volgt dat op 27 mei 2018 aangifte is gedaan door een persoon, het slachtoffer, die op een feest in [beachclub] is geslagen door een beveiliger. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat het slachtoffer [appellant] heeft aangewezen als degene door wie hij was geslagen. Uit dit proces-verbaal volgt ook dat het door de hectische situatie bij de ingang van [beachclub] niet mogelijk was om het verhaal van het slachtoffer verder aan te horen. Uit een proces-verbaal van verhoor getuige volgt dat een vriend van het slachtoffer bevestigt dat het slachtoffer is geslagen door een bewaker, maar geen naam heeft gehoord en het allemaal heel snel gebeurde. Uit twee processen-verbaal van verhoor getuige volgt dat twee bewakers die op 27 mei 2018 op het feest in [beachclub] werkzaam waren, ontkennen dat [appellant] iemand heeft geslagen. Uit het proces-verbaal van verhoor verdachte volgt, kortgezegd, dat er onenigheid op het feest was ontstaan en dat [appellant] en zijn collega’s ingrepen. Uit het verhoor volgt dat [appellant] ontkent het slachtoffer te hebben geslagen. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verdenkingen van 30 december 2018 volgt dat op het filmfragment is te zien dat een persoon, door de verbalisant herkend als [appellant], slaande bewegingen maakt naar het hoofd of bovenlichaam van een andere persoon. Volgens de verbalisant is de opname vermoedelijk gemaakt in [beachclub]. Uit hetzelfde proces-verbaal volgt dat de verbalisant de stem van [appellant] herkent in het geluidsfragment. De verbalisant heeft verklaard dat in dit fragment is te horen dat [appellant] zegt dat ‘ze er keihard ingaan’ en allemaal aangifte gaan doen. Verder heeft de verbalisant gehoord dat [appellant] een mail zal sturen over hoe de situatie is geweest en het verhaal zo zal draaien ‘dat iedereen wat heeft’.
Uit het proces-verbaal van zijn verhoor van 10 juli 2018 volgt dat [appellant] ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan voormelde strafbare feiten. [appellant] heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep aangegeven om welke redenen hij de inhoud van de processen-verbaal en de serieuze verdenking van de korpschef, onjuist acht.
4.3. De korpschef heeft de intrekking van de toestemming gebaseerd op zijn eigen oordeel dat aannemelijk was dat een serieuze verdenking tegen [appellant] bestond. Nu de korpschef geen beoordeling heeft gegeven over de schuld van [appellant], is schending van de onschuldpresumptie alleen al daarom niet aan de orde.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpschef echter onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een serieuze verdenking, waardoor de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet meer boven iedere twijfel verheven is. Met [appellant] stelt de Afdeling vast dat de verklaring van het slachtoffer over het verloop van de gebeurtenissen op 28 mei 2018 niet volledig wordt bevestigd door het verhoor van getuige. De getuige heeft immers niet verklaard dat [appellant] de bewaker was die het slachtoffer heeft geslagen en heeft geen naam gehoord van de dader. Uit het proces-verbaal kan verder worden afgeleid dat sprake was van een hectische en onoverzichtelijke situatie. Niet kan worden uitgesloten dat in een dergelijke situatie vergissingen worden gemaakt. De aangifte wordt bovendien bestreden door twee andere getuigen. De korpschef heeft in dat verband niet toegelicht waarom aan de verklaring van het slachtoffer toch het meeste gewicht moet worden toegekend.
De Afdeling stelt vast dat op basis van de in het dossier aanwezige stukken niet kan worden bepaald van welke datum het filmfragment en het geluidsfragment zijn. Ter zitting bij de Afdeling heeft de korpschef bevestigd dat onbekend is van welk moment de fragmenten dateren. De korpschef heeft zich gebaseerd op hetgeen uit het proces-verbaal van bevindingen volgt. Bovendien valt niet met zekerheid vast te stellen waar het filmfragment is gemaakt, en welke personen daarop zijn te zien. De verbalisant herkent weliswaar [appellant], maar vermoedt slechts dat het filmfragment in [beachclub] is gemaakt. De stelling van [appellant] dat hij altijd een shirt droeg waarop het woord ‘supervisor’ stond gedrukt, strookt niet met het beeldmateriaal. Daarop is namelijk geen persoon te zien met een shirt waarop een dergelijke bedrukking staat. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpschef in zijn besluit onvoldoende betekenis gehecht aan deze onzekere factoren. Anders dan de korpschef stelt, is het moment waarop de fragmenten zijn gemaakt van belang om te kunnen beoordelen of sprake is van een serieuze verdenking. Ter zitting bij de Afdeling heeft de korpschef immers beaamd dat geen aanleiding zou bestaan om de fragmenten in de beoordeling te betrekken, als deze buiten de terugkijktermijn van de beoordeling zou vallen. Dit betekent dat de korpschef de fragmenten niet zonder meer had mogen betrekken in zijn beoordeling.
4.4. Omdat [appellant] de bevindingen uit het proces-verbaal van bevindingen, het proces-verbaal van aangifte, en in het bijzonder de fragmenten en het moment waarvan zij dateren, heeft betwist, had de korpschef moeten onderzoeken of er grond bestond voor zodanige twijfel dat die bevindingen niet of niet volledig aan de vaststelling van de verdenking ten grondslag konden worden gelegd. De korpschef heeft in het bestreden besluit echter niet gemotiveerd waarom de door [appellant] genoemde omstandigheden, er in dit geval niet toe kunnen leiden dat er geen serieuze verdenking meer kan bestaan op grond van de processen-verbaal en de fragmenten. Een deugdelijke motivering was des te meer van belang, omdat het bestreden besluit is gebaseerd op verschillende antecedenten, de verdenking van de mishandeling en de verdenking van het beïnvloeden van getuigen die volgens de korpschef tezamen maakten dat een beeld was ontstaan dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet meer boven iedere twijfel verheven was. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de antecedenten niet in het oordeel betrokken hadden mogen worden. Zoals hierboven is overwogen had de korpschef het geluid- en filmfragment niet zonder meer in zijn beoordeling mogen betrekken. Daarmee is een groot deel van de grondslag van het besluit komen te vervallen.
Hoewel sepotbeslissingen er niet toe hoeven te leiden dat geen serieuze verdenking meer kan bestaan, ondersteunen de sepotbeslissing ter zake van de mishandeling en de sepotbeslissing ter zake van het beïnvloeden van getuigen, in dit geval het beeld dat niet aannemelijk is dat een serieuze verdenking over [appellant] kon worden aangenomen. Zonder nadere motivering waarom ondanks het wegvallen van de hierboven genoemde feiten en de betwisting door [appellant] toch sprake was van een serieuze verdenking, had de korpschef zijn oordeel niet op de processen-verbaal mogen baseren. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat de korpschef geen gewicht hoefde toe te kennen aan de omstandigheid dat [appellant] nooit eerder strafrechtelijk is veroordeeld. In een belangenafweging moeten alle relevante omstandigheden betrokken worden. De omstandigheid dat [appellant] voorafgaand aan het incident al jaren als beveiligingsmedewerker onder extreme omstandigheden werkzaam is geweest en in die periode nooit voor het plegen van geweldsdelicten is veroordeeld, is een element dat door de korpschef betrokken had moeten worden in de beoordeling of [appellant] voldoende betrouwbaar kan worden geacht.
4.5. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 juni 2019 van de korpschef alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De korpschef dient binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De korpschef dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juni 2020 in zaak nr. 19/1913, voor zover het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 4 juni 2019, kenmerk 242829;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.125,87 (zegge: elfhonderd vijfentwintig euro en zevenentachtig cent), waarvan €57,87 is toe te rekenen aan reiskosten en €1068,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VII. gelast dat de korpschef aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021
176-973.
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
[…]
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
[…]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
[…]
3.3 Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Verkeren in criminele kringen
In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.
Wanneer de informatie (van bijvoorbeeld de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.1
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.
[…]
Wetboek van Strafrecht
Artikel 285a
1. Hij die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
[…]