ECLI:NL:RBZWB:2022:406

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
21/3995
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en boete bij niet ingediende aangifte inkomstenbelasting door belanghebbende met een eenmanszaak in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, wonend in Polen, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 300.000. Daarnaast was er een boete van € 369 opgelegd en was er € 5.769 aan rente in rekening gebracht. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen aangifte IB/PVV had gedaan, ondanks herhaalde uitnodigingen en aanmaningen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld op basis van beschikbare gegevens en dat de bewijslast was omgekeerd en verzwaard. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslag had onderbouwd met redelijke schattingen, maar dat een deel van de niet-aftrekbare kosten niet de redelijkheidstoets doorstond. De aanslag werd daarom verminderd tot een belastbaar inkomen van € 282.072.

Wat betreft de opgelegde boete oordeelde de rechtbank dat deze terecht was opgelegd, aangezien de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatig handelen door de inspecteur was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, behalve voor de boetebeschikking, en bepaalde dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 47 moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/3995
uitspraak van 31 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonend in [woonplaats] (Polen),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 300.000 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig zijn beschikkingen gegeven waarbij een boete van € 369 is opgelegd en € 5.769 aan rente in rekening is gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 september 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 oktober 2019, op 29 oktober 2019 ontvangen door de rechtbank Gelderland, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de rechtbank) heeft partijen op 27 september 2021 schriftelijk geïnformeerd dat de rechtbank Gelderland de onderhavige zaken heeft verwezen naar de rechtbank.
1.7.
Belanghebbende heeft op 23 november 2021 en 26 november 2021 nadere stukken ingediend. Een afschrift van deze stukken is aan de inspecteur verzonden.
1.8.
De inspecteur heeft op 7 december 2021 een pleitnota overgelegd. Een afschrift daarvan is aan belanghebbende gestuurd.
1.9.
De zitting heeft op 10 december 2021 plaatsgevonden in Breda. Daar zijn verschenen belanghebbende, zijn echtgenote, mr. M. Lewandowski en [bijstand] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] . Tevens was aanwezig H.M. Broos-Kania (tolk).
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 19/4118 tot en met 19/4135 en 21/3996 tot en met 21/4000.
1.10.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Met ingang van [inschrijvingsdatum] 2004 staat [eenmanszaak] (hierna: de eenmanszaak) ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK). De activiteiten bestaan uit ‘interieurbouw en timmerbedrijf’. Belanghebbende staat bij de KvK geregistreerd als eigenaar van de eenmanszaak.
2.2.
Belanghebbende stond in de onderhavige jaren in Polen ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] . In de Basisregistratie personen (hierna: BRP) stond belanghebbende achtereenvolgend ingeschreven op de volgende adressen:
Adres
Van
Tot
[adres 2]
[datum] 2005
[datum] 2006
[adres 3]
[datum] 2006
[datum] 2011
[adres 1] (Polen)
[datum] 2011
[datum] 2012
[adres 4]
[datum] 2012
[datum] -2016
[adres 5]
[datum] -2016
[datum] 2019
[adres 6]
[datum] 2019
[datum] 2019
[adres 7] (Slowakije)
[datum] 2019
2.3.
Op 17 november 2016 is een boekenonderzoek aangekondigd. Doel van het boekenonderzoek was onder meer de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2013 en 2014. Van de bevindingen van het boekenonderzoek is een rapport opgemaakt met datum 20 februari 2018.
2.4.
Belanghebbende is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2016.
2.5.
Op 14 juni 2017 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 gestuurd.
2.6.
Op 14 juli 2017 wordt belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV.
2.7.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2016 gedaan.
2.8.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 met dagtekening 11 mei 2018 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 300.000. Gelijktijdig is een verzuimboete van € 369 opgelegd en is € 5.769 aan rente in rekening gebracht. Het belastbare inkomen uit werk en woning is door de inspecteur als volgt bepaald:
Omzet 2016 op basis van de BTW gegevens
€ 833.485
Voorbelasting excl. ICV € 104.625
Op basis van dit bedrag kan gesteld worden dat inkoopkosten en overige bedrijfskosten hebben bedragen (€ 104.625/21%) =
€ 498.214
Bruto winst
€ 334.271
Zelfstandigenaftrek
€ 7.280
€ 327.991
MKB winstvrijstelling 14%
€ 45.919
€ 282.072
Stel niet aftrekbare kosten en niet aangetoonde kosten op basis van het controlerapport
€ 17.928
Vastgesteld belastbaar inkomen (box 1)
€ 300.000
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag door een bezwaarschrift dat is ingediend door zijn toenmalige gemachtigden verbonden aan [kantoor] (hierna: [kantoor] ).
2.10.
Op 16 april 2019 stond een hoorgesprek gepland waar niet alleen belanghebbendes bezwaar zou worden behandeld, maar ook het bezwaar dat door [heer Z] , een neef van belanghebbende, is gemaakt tegen aan hem opgelegde aanslagen en aan hem gegeven beschikkingen. Belanghebbende en zijn huidige gemachtigde zijn niet verschenen bij het hoorgesprek

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen.
I. Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
II. Is de aanslag naar het juiste bedrag vastgesteld?
III. Mocht de inspecteur een boete opleggen en is de hoogte daarvan passend en geboden?
IV. Dient aan belanghebbende een schadevergoeding te worden toegekend?
V. Dient aan belanghebbende een integrale proceskostenvergoeding te worden toegekend?
3.2.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot nihil en tot vernietiging van de rentebeschikking en boetebeschikking. Verder concludeert belanghebbende tot een vergoeding van de werkelijke proceskosten en tot een schadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

I. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur onzorgvuldig gehandeld bij de totstandkoming van het primaire besluit en de uitspraak op bezwaar.
4.2.
Belanghebbendes betoog over de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft deels betrekking op de gang van zaken tijdens het boekenonderzoek. De heffing van IB/PVV over het onderhavige jaar is tijdens het boekenonderzoek niet aan de orde gekomen. Belanghebbende is pas uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 nadat de eindconclusies van het boekenonderzoek waren vastgelegd in het rapport. In zoverre kan dan ook voorbij worden gegaan aan belanghebbendes betoog. Volgens belanghebbende zijn ook in de bezwaarfase de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. De rechtbank heeft daarover in de andere zaken [1] van belanghebbende het volgende overwogen:
“4.2.2. Ten aanzien van het hoorgesprek tijdens de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende en zijn huidige gemachtigde zijn daags voor het hoorgesprek nog aangemeld door [kantoor] , die toen nog rechtsgeldig optraden als gemachtigde van belanghebbende. Belanghebbende en zijn huidige gemachtigde zijn tijdens dat hoorgesprek echter niet verschenen. Belanghebbende voelde zich niet fit genoeg en de huidige gemachtigde was op basis van door [kantoor] verstrekte informatie in de veronderstelling dat mogelijk een vaststellingsovereenkomst zou worden gesloten, iets wat de huidige gemachtigde niet wilde belemmeren. Tijdens het hoorgesprek is belanghebbende rechtsgeldig vertegenwoordigd en de inhoud van het hoorverslag is geaccordeerd door [kantoor] . Ook hier geldt naar het oordeel van de rechtbank dat het niet of onjuist inlichten van belanghebbende door de toenmalige gemachtigde niet voor rekening en risico van de inspecteur komt. Dat belanghebbende en zijn huidige gemachtigde hebben afgezien van deelname aan het hoorgesprek kan de inspecteur evenmin worden aangerekend.”.
4.3.
Gelet op het overwogene onder 4.2 is de rechtbank van oordeel dat van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is.
II. Is de aanslag naar het juiste bedrag vastgesteld?
4.4.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV gedaan hoewel hij daartoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Dat betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in het onderhavige jaar niet in Nederland woonde en dat niet hij, maar [heer Z] de eenmanszaak dreef. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt dat hij niet belastingplichtig was en dat hij daarom niet gehouden was om te reageren op de uitnodiging, herinnering en aanmaning, wordt dit door de rechtbank verworpen. Indien het aangiftebiljet oningevuld wordt geretourneerd, maar daarbij duidelijk wordt vermeld dat en waarom geen sprake is van belastingplicht, is geen sprake van het niet-doen van de vereiste aangifte. [2] Het zonder meer niet retourneren van het aangiftebiljet, zoals belanghebbende heeft gedaan, leidt wel tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. [3]
4.6.
De omkering verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is om bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting voorkomt dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld. [4] In dat kader rust op de inspecteur de taak om de schatting zodanig te onderbouwen met feitelijke stellingen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [5] Als de inspecteur daarin slaagt dan ligt het op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, om daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren.
4.7.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van gegevens met betrekking tot de IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2015 en gegevens die volgen uit de aangiften omzetbelasting over 2016. De inspecteur heeft onder meer rekening gehouden met een bedrag van € 17.928 aan niet aftrekbare kosten. De inspecteur heeft verklaard dat hij hiervan is uitgegaan, omdat belanghebbende in voorgaande jaren ook te veel kosten in aftrek heeft gebracht. Daarom heeft de inspecteur een correctie toegepast op de cijfers die volgen uit de aangiften omzetbelasting over 2016. De inspecteur is echter uitgegaan van een hoger bedrag aan niet geaccepteerde kosten dan in 2015. Bovendien heeft de inspecteur het bedrag, gelet op zijn cijfermatige uitwerking [6] , pas in aanmerking genomen na toepassing van de MKB-winstvrijstelling. Dit terwijl de MKB-winstvrijstelling het sluitstuk is van de berekening van de belastbare winst uit onderneming. De inspecteur heeft ter zitting hierover verklaard dat met dit bedrag de ambtshalve aanslag op een rond getal uitkomt. Met die onderbouwing kan het bedrag van € 17.928 niet de redelijkheidstoets doorstaan. De aanslag wordt daarom met dit bedrag verminderd.
4.8.
Voor het overige kan de aanslag naar het oordeel van de rechtbank de redelijkheidstoets doorstaan. Tijdens het boekenonderzoek is over voorgaande jaren verklaard dat de eenmanszaak 30 á 40 opdrachtgevers per jaar had en verder is gebleken dat enkele opdrachten weken of zelfs maanden duurden. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende ook in het onderhavige jaar gelet op deze werkzaamheden het overgrote deel van zijn tijd in Nederland verbleef. Uit de overzichten die belanghebbende zelf heeft overgelegd, volgt niet iets anders. Belanghebbende heeft daarnaast voor 2016 foto’s overgelegd waarmee hij kennelijk wil onderbouwen dat niet hij maar [heer Z] een groot deel van de pintransacties heeft gedaan en dat hij op die momenten niet in Nederland was. De rechtbank acht weliswaar aannemelijk dat [heer Z] (ook) over de bankpas van belanghebbendes rekening kon beschikken, gelet op de verklaringen van derden. Echter, slechts bij een zeer beperkt aantal transacties heeft belanghebbende onderbouwd, door middel van foto’s, dat deze niet door belanghebbende kunnen zijn gedaan, maar door [heer Z] . Daarmee heeft belanghebbende niet aangetoond dat hij ook buiten die enkele transacties niet in Nederland verbleef.
Bovendien merkt de rechtbank op dat de eenmanszaak in Nederland wordt gedreven en in Nederland wordt geleid. Voor zover belanghebbende stelt dat, uitgaande van belanghebbendes woonplaats in Polen, geen sprake zou zijn van een vaste inrichting in Nederland, kan de rechtbank die overigens niet nader onderbouwde stelling niet volgen. De rechtbank vermag niet in te zien waarom in Nederland geen vaste inrichting aanwezig zou zijn, omdat alle activiteiten in verband met de onderneming vanuit Nederland worden verricht. Er is geen enkele aannemelijke activiteit die in verband met de onderhavige onderneming vanuit Polen zou zijn verricht. Gelet op wat hierna zal worden overwogen en veronderstellenderwijs uitgaande van het wonen van belanghebbende in Polen, valt niet in te zien dat geen sprake zou zijn van winst uit een Nederlandse onderneming die in Nederland is belast. [7] Dit betekent dat ook in het geval dat belanghebbende geacht moet worden in Polen te wonen, de winst uit onderneming in Nederland belast is.
Naar het oordeel van de rechtbank is eveneens redelijk, dat de inspecteur het inkomen heeft aangemerkt als winst uit onderneming en dat de inspecteur de winst van de eenmanszaak aan belanghebbende heeft toegerekend. De rechtbank is voor 2013 en 2014 op grond van de normale bewijslastregels tot het oordeel gekomen dat belanghebbende winst uit onderneming heeft genoten. [8] Dat de situatie in het onderhavige jaar afweek van de eerdere jaren is niet gesteld of gebleken.
III. Heeft de inspecteur terecht een boete opgelegd en is de hoogte daarvan passend en geboden?
4.9.
De inspecteur heeft een verzuimboete van € 369 opgelegd op grond van artikel 67a Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.10.
Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan, hoewel hij is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Ook voor de boete geldt dat belanghebbende niet kan volstaan met het niet retourneren van het aangiftebiljet als hij meent niet belastingplichtig te zijn. Belanghebbende dient dat mede te delen. [9] Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Een verzuimboete blijft slechts achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: AVAS). Als belanghebbende daar een beroep op wil doen, dan moet belanghebbende aannemelijk maken dat sprake is van AVAS. Belanghebbende heeft dat niet gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat de boete terecht is opgelegd.
4.11.
De inspecteur heeft de boete in overeenstemming met artikel 67a AWR en de voor hem geldende richtlijnen vastgesteld. De rechtbank acht de hoogte van de boete passend en geboden en ziet geen aanleiding voor vermindering van de boete.
IV. Schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding van € 25.000. De ontvanger heeft naar aanleiding van de opgelegde aanslag beslag gelegd op een Opel Vivaro van belanghebbende in het kader van versnelde invordering. Belanghebbende stelt door deze beslaglegging schade te hebben geleden voor een bedrag van € 25.000.
4.13.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Van onrechtmatig handelen door de inspecteur is geen sprake, alleen al omdat de aanslag voor een groot deel in stand blijft. Ook heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet met bewijsmiddelen onderbouwd dat de door hem geleden schade € 25.000 bedraagt. Voor zover belanghebbende verzoekt om een langere termijn voor de onderbouwing van de door hem gestelde schade, wijst de rechtbank dit verzoek af. Belanghebbende heeft gedurende de procedure voldoende gelegenheid gehad om de hoogte van de door hem gestelde schade te onderbouwen.
V. Integrale proceskostenvergoeding
4.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van onzorgvuldig handelen of handelen tegen beter weten in door de inspecteur. De afwijzing van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding behoeft geen nadere motivering. [10]

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden, omdat het beroep gegrond is.
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaak samenhangt [11] met de zaken van belanghebbende met de nummers 19/4118 tot en met 19/4135 en 21/3996 tot en met 21/4000. Die zaken hebben betrekking op naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen respectievelijk navorderingsaanslagen IB/PVV die aan belanghebbende zijn opgelegd. Deze beroepen zijn (nagenoeg) gelijktijdig behandeld. Ook de beroepen in die zaken zijn gegrond. Uit oogpunt van eenvoud verdeelt de rechtbank de toe te kennen kostenvergoeding niet over alle uitspraken. De kostenvergoeding waar belanghebbende op basis van alle beroepen voor in aanmerking komt, wordt door de rechtbank volledig in de uitspraak in de zaken met nummers 19/4118 tot en met 19/4135 toegekend.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, behalve voor de boetebeschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, behalve voor de boetebeschikking;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 282.072;
- vermindert de rentebeschikking evenredig;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier, op 31 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de rechtbank met de nummers 19/4118 tot en met 19/4135, 21/3996 tot en met 21/3998 en 21/3999 en 21/4000 over aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen, omzetbelasting en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting.
2.Hoge Raad 27 maart 1996. ECLI:NL:HR:1996:AA2004.
3.Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2529.
4.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
6.Zie 2.8.
7.Zie artikel 7.2, lid 2, onder a, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
8.Zie de oordelen van de rechtbank in de uitspraak met nummers BRE 21/3999 en 21/4000, onderdelen 4.6 tot en met 4.9.
9.Hoge Raad 27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004.
10.Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
11.Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.