ECLI:NL:RBZWB:2022:404

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
20/7255
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over bron van inkomen en verliesverrekening in de vennootschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 januari 2022, staat centraal of de activiteiten van belanghebbende in 2015 voor zijn vennootschap [CV] een bron van inkomen vormden. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. Na afwijzing van dit bezwaar door de inspecteur, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende als beherend vennoot van [CV] in 2015 deelnam aan het economische verkeer, maar dat er geen objectieve verwachting was dat er in de toekomst winst zou worden behaald. Ondanks stijgende omzetten in de jaren 2014 tot en met 2019, bleef [CV] verlieslatend. Belanghebbende voerde aan dat andere ondernemingen ook in hun beginjaren verlies maakten, maar de rechtbank oordeelde dat deze vergelijking niet opging. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn activiteiten in 2015 een bron van inkomen vormden, en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemers om niet alleen omzet, maar ook winstpotentieel aan te tonen om als bron van inkomen te worden erkend. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegekend en heeft de beslissing openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 20/7255
uitspraak van 28 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op 8 november 2019 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 aan belanghebbende opgelegd (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 te Breda. Daar zijn verschenen, belanghebbende, J.H.C. Stratman als gemachtigde van belanghebbende, en, [inspecteur] , namens de inspecteur. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.7.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2021 in Breda. Daar zijn verschenen belanghebbende, J.H.C. Stratman als gemachtigde van belanghebbende en [inspecteur] en [inspecteur] namens de inspecteur.
1.8.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.
1.9.
Na sluiting van het onderzoek is het de rechtbank gebleken dat met betrekking tot de aanslag eveneens nummer 21/4171 is aangelegd. Dit nummer is ten onrechte ingeschreven en inmiddels vervallen. De stukken uit het dossier 21/4171, die alle afkomstig zijn van belanghebbende, zijn in het dossier van deze zaak gevoegd, ze maken integraal onderdeel uit van het procesdossier en zijn aan partijen toegezonden. Voor zover die stukken niet al in dit dossier zaten, geven ze de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is beherend vennoot in [CV] CV (hierna: [CV] ) en staat vanaf [datum] 2013 ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. [Holding 1] BV is de commanditaire vennoot. De vader van belanghebbende houdt alle aandelen van [Holding 1] BV. 90% van de winst van [CV] komt toe aan belanghebbende en 10% aan [Holding 1] BV.
2.2.
De activiteiten van [CV] bestaan uit groothandelsactiviteiten in parfums en cosmetica, voornamelijk nagellak.
2.3.
De omzet en het resultaat van [CV] luiden in de jaren 2014 tot en met 2019 als volgt:
Omzet Resultaat
2014 € 54.665 € - 48.090
2015 € 103.485 € - 122.811
2016 € 125.068 € - 64.003
2017 € 143.282 € - 47.444
2018 € 180.165 € - 207.159
2019 € 223.690 € - 4.494
2.4.
Op [oprichtingsdatum ] 2020 is [BV] BV opgericht. De aandelen in [BV] BV worden gehouden door [Holding 2] BV. Die vennootschap is eveneens op [oprichtingsdatum ] 2020 opgericht. Belanghebbende houdt via zijn persoonlijke houdstermaatschappij, [Holding 3] BV, 15% van de aandelen in [Holding 2] BV. De overige 85% worden gehouden door [Holding 4] BV. De activiteiten van [CV] zijn voortgezet door [BV] BV. Belanghebbende is op 1 september 2020 in dienst getreden van [BV] BV.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de activiteiten die belanghebbende in 2015 voor [CV] heeft verricht een bron van inkomen vormden.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van een verlies uit werk en woning over 2015 van € 105.161. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Inkomsten uit een activiteit kunnen pas in aanmerking worden genomen als zij een bron van inkomen vormen. Daarvoor moet de activiteit volgens vaste rechtspraak aan de volgende voorwaarden voldoen: er moet sprake zijn van deelname aan het economische verkeer, er moet een subjectief oogmerk zijn om voordeel te behalen en er moet een objectieve verwachting zijn dat het voordeel (in de toekomst) redelijkerwijs kan worden behaald [1] . Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2015 deelneemt aan het economische verkeer en dat voldaan is aan de voorwaarde van het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen. De rechtbank zal daarom de vraag beantwoorden of ook voldaan is aan de derde voorwaarde, of in 2015 de objectieve verwachting bestond dat in de toekomst redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht.
4.2.
Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, moet worden onderzocht of de verrichte activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zullen opleveren [2] . De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar, maar feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij mede in aanmerking worden genomen [3] .
4.3.
Belanghebbende betoogt dat hij redelijkerwijs voordeel kon verwachten omdat hij weliswaar verlies maakte maar wel stijgende omzetten behaalde. Het opzetten van een groothandel in nagelproducten en het vergroten van een marktaandeel kost geld, aldus belanghebbende. Andere ondernemingen maken ook vaak jarenlange verliezen voordat zij succesvol worden. De verliezen zijn volgens belanghebbende met name aan de branding activiteiten te wijten. Verder is [CV] in 2020 door een derde overgenomen, dat geeft ook aan dat sprake is van een onderneming en dus een bron van inkomen. De inspecteur bestrijdt dat sprake is van een bron van inkomen, wijst op de verliezen sinds 2014 en stelt dat er geen waarde aan de aan [BV] BV overgedragen activiteiten is toegekend.
4.4.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten die hij in 2015 voor [CV] verrichtte een bron van inkomen vormden. Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat hij in de jaren van 2014 tot en met 2020 stijgende omzetten heeft behaald. Toch zijn de activiteiten ondanks die stijgende omzetten verlieslatend gebleven. Zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard heeft [CV] ook in 2020 geen positief resultaat behaald. Belanghebbende heeft daarom in de jaren dat hij beherend vennoot van [CV] was slechts verliezen geleden. In 2015 was daarom gelet op de verliezen in 2014 en de jaren na 2015 geen sprake van een situatie waarin sprake is van redelijkerwijs te verwachten voordeel. De omstandigheid dat de activiteiten in 2020 zijn overgenomen door een derde en nu in een BV worden uitgeoefend maakt dit ook niet anders. Deze omstandigheid zou erop kunnen wijzen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting omdat een derde bereid is om in de activiteit te investeren. Toch heeft belanghebbende niet aannemelijk kunnen maken dat de overnemer bereid is geweest te betalen voor in de toekomst te verwachten winsten en dat in 2020 is betaald voor in de activiteiten besloten winstpotentieel. Zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard is de overdracht niet schriftelijk vastgelegd, heeft geen waardering plaatsgevonden van de activiteiten en de merknaam van [CV] en is de transactie met gesloten beurzen voltrokken. Volgens de verklaring van belanghebbende is degene die de activiteiten en de merknaam van [CV] heeft overgenomen een leverancier die tegenover de kwijtschelding van ongeveer € 82.000 aan openstaande vorderingen op [CV] 85% van de aandelen in [BV] BV heeft verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit niet dat in 2020 een derde heeft betaald voor winstpotentieel dat in de activiteiten van [CV] besloten zou liggen.
4.5.
Verder betoogt belanghebbende dat andere ondernemingen, zoals Rituals, McDonalds of Amazon, ook in hun eerste jaren verlies maakten. Voor zover belanghebbende daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel doet, faalt dat. Belanghebbende heeft met deze enkele stelling die niet nader is onderbouwd, niet aangegeven hoe zijn situatie vergelijkbaar is met die van deze ondernemingen. De door belanghebbende genoemde ondernemingen zijn internationale multinationals en de rechtbank ziet niet in hoe de situatie van belanghebbende daarmee vergelijkbaar is.
4.6.
De slotsom is dat het beroep ongegrond is.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. M.M. Stassen-Kanters, griffier, op 28 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier De rechter,
Mr. drs. M.M. Stassen-Kanters Mr. J.M. van der Vegt
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechter is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.zie Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZC8134.
2.zie Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821.
3.zie Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.