ECLI:NL:HR:2002:ZC8134

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
35985
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • J.W. van den Berge
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffingsrente bij uitstel van betaling in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 januari 2000, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.656 en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarna belanghebbende cassatie instelde. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de Advocaat-Generaal J.W. Ilsink concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Hoge Raad beoordeelt de klachten van belanghebbende, waarbij het gaat om de vraag of de heffingsrente, die in rekening was gebracht bij de aanslag, rentedragend is geworden na het verlenen van uitstel van betaling. De Hoge Raad stelt vast dat, op grond van de Invorderingswet 1990, bij overschrijding van de betalingstermijn invorderingsrente in rekening wordt gebracht. De Hoge Raad oordeelt dat de heffingsrente ten tijde van het verlenen van uitstel van betaling nog niet vaststond, omdat belanghebbende tijdig een rechtsmiddel had aangewend. Hierdoor kon de heffingsrente niet als rentedragend worden beschouwd.

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2002.

Uitspraak

nr. 35.985
1 februari 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 januari 2000, nr. 97/0818, betreffende na te melden aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.656, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 11 april 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 met dagtekening 31 juli 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij is hem heffingsrente in rekening gebracht. In verband met de omstandigheid dat belanghebbende tegen die aanslag tijdig een rechtsmiddel had aangewend, heeft hij in het onderhavige jaar (1993) uitstel van betaling genoten voor deze aanslag en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende ter zake van de aanslag en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente geen betalingen gedaan.
3.2. Op grond van artikel 28 in verbinding met artikel 2, lid 3, van de Invorderingswet 1990 (tekst 1993) wordt aan de belastingschuldige bij overschrijding van de ingevolge artikel 9, lid 1, van die wet geldende betalingstermijn van twee maanden invorderingsrente in rekening gebracht over (onder meer) de in rekening gebrachte heffingsrente. Het gaat hier om de vraag of zulks meebrengt dat, nadat uitstel van betaling was verleend, de aan belanghebbende bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente rentedragend is geworden, als bedoeld in artikel 38, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Tegen dit oordeel zijn de klachten gericht.
3.3. Bij de beoordeling van de klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Met het 'rentedragend zijn geworden' van inkomsten heeft artikel 33, lid 1, van de Wet het oog op het geval dat een liquide vordering onder genot van rente door de tot die vordering gerechtigde blijft uitstaan (vgl. HR 29 maart 1944, B. 7821, en HR 1 juni 1977, nr. 18209, BNB 1977/167). Hetzelfde geldt voor het 'rentedragend zijn geworden' van kosten in de zin van artikel 38, lid 1, van de Wet. Zolang een vordering niet vaststaat, staat het verschuldigd zijn of zullen worden van rente over die vordering evenmin vast en kan reeds om die reden niet van het rentedragend zijn van die vordering worden gesproken (vgl. HR 29 maart 1944, B. 7821).
3.4. In het onderhavige geval stond, doordat belanghebbende tijdig een rechtsmiddel tegen de aanslag had aangewend, de heffingsrente ten tijde van het verlenen van uitstel van betaling nog niet vast. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat de aan belanghebbende bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente niet rentedragend is geworden in de zin van artikel 38, lid 1, van de Wet, wat er zij van de door het Hof gebezigde gronden. De klachten kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné,
P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier
A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2002.