In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aansprakelijkheid van belanghebbende voor de vennootschapsbelasting (VPB) na ontvoeging uit een fiscale eenheid. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag VPB opgelegd over het boekjaar 2016, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, maar dat belanghebbende instemde met een verzoek tot beperkte kennisneming. De rechtbank heeft vervolgens de vraag beantwoord of de vordering op de moedermaatschappij [BV 1] ten laste van de belastbare winst van belanghebbende kon worden afgewaardeerd. De rechtbank oordeelde dat de vordering op [BV 1] als gevolg van de financiële problemen van deze vennootschap op het ontvoegingstijdstip op nihil gewaardeerd moest worden, waardoor afwaardering niet mogelijk was. Ook de vraag of er sprake was van een verlies dat aan belanghebbende kon worden toegerekend, werd ontkennend beantwoord, omdat niet voldaan was aan de vereisten van artikel 15af Wet VPB 1969. Tot slot werd een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de procedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de minister tot vergoeding van immateriële schade en griffierecht.