ECLI:NL:RBZWB:2022:386

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
19/3757
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke aansprakelijkheid van belanghebbende na ontvoeging uit fiscale eenheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aansprakelijkheid van belanghebbende voor de vennootschapsbelasting (VPB) na ontvoeging uit een fiscale eenheid. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag VPB opgelegd over het boekjaar 2016, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, maar dat belanghebbende instemde met een verzoek tot beperkte kennisneming. De rechtbank heeft vervolgens de vraag beantwoord of de vordering op de moedermaatschappij [BV 1] ten laste van de belastbare winst van belanghebbende kon worden afgewaardeerd. De rechtbank oordeelde dat de vordering op [BV 1] als gevolg van de financiële problemen van deze vennootschap op het ontvoegingstijdstip op nihil gewaardeerd moest worden, waardoor afwaardering niet mogelijk was. Ook de vraag of er sprake was van een verlies dat aan belanghebbende kon worden toegerekend, werd ontkennend beantwoord, omdat niet voldaan was aan de vereisten van artikel 15af Wet VPB 1969. Tot slot werd een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de procedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de minister tot vergoeding van immateriële schade en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 19/3757
uitspraak van 28 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 november 2018 de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) opgelegd over het boekjaar van 22 maart 2016 tot en met 31 december 2016 (hierna: boekjaar 2016). Gelijktijdig is aan belanghebbende een beschikking belastingrente afgegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en beschikking belastingrente.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De griffier heeft van belanghebbende griffierecht geheven van € 345.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met toestemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
De inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Bij dit nader stuk zijn bijlagen gevoegd. Met betrekking tot de bijlagen doet de inspecteur met een beroep op artikel 8:29 Awb, een verzoek tot beperkte kennisneming. Het nadere stuk is exclusief bijlagen doorgestuurd naar belanghebbende.
1.8.
De griffier heeft partijen naar aanleiding van het nadere stuk schriftelijk medegedeeld dat de onderhavige zaak vooralsnog niet is verwezen naar de geheimhoudingskamer en dat de zitting die gepland staat op 19 november 2021 doorgang zal vinden.
1.9.
De rechtbank heeft voorafgaande aan de zitting geen kennis genomen van de bij het nadere stuk gevoegde bijlagen.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[Naam BV 1] (hierna: [BV 1] ) hield tot 22 maart 2016 alle aandelen in belanghebbende. Belanghebbende vormde in het vierde kwartaal van 2015 en in de periode 1 januari 2016 tot en met 22 maart 2016 een fiscale eenheid voor zowel de omzetbelasting (hierna: OB) als de VPB met [BV 1] (hierna: de fiscale eenheid).
2.2.
[BV 1] deed voor de fiscale eenheid per kwartaal aangifte van de door de fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting.
2.3.
Gedurende de periode dat belanghebbende deel uitmaakte van de fiscale eenheid werden haar liquide middelen volledig en doorlopend overgeboekt naar een door [BV 1] aangehouden bankrekening.
2.4.
In een brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur van 23 mei 2019 (hierna: de brief van 23 mei 2019) is de boekhoudkundige verwerking van de onder 2.2. en 2.3. omschreven gang van zaken als volgt omschreven:
“(…) In het geval van bovenstaande journaalposten, ontstaat er een te betalen btw bedrag aan het eind van een kwartaal van 21 -/- 10,50 = 10,50. Dit is de btw-schuld van [belanghebbende] . Deze btw-schuld werd in rekening-courant overgeheveld naar de moedermaatschappij [Naam BV 1] , middels deze journaalpost bij [belanghebbende] :
Af te dragen BTW
10,50
a/ RC schuld [BV 1]
10,50
Bij [Naam BV 1] werd geboekt:
RC vordering [belanghebbende]
10,50
a/ Af te dragen BTW
10,50
En vervolgens werd de betaling verricht aan de belastingdienst (door [Naam BV 1] ):
Af te dragen BTW
10,50
a/ Bank
10,50
Dit voor wat betreft de btw boekingen. Qua cashflow was het zo dat, indien er geld nodig
was bij de ene werkmaatschappij (bijvoorbeeld bij [Naam BV 1] om de btw-verplichting te
betalen), dan werden er gelden overgeheveld vanuit andere werkmaatschappijen naar [Naam BV 1]
via een rekening-courant positie:
RC [BV 1]
10
a/ Bank
10
Als de ene BV winst maakt en de andere niet, ontstaat op deze wijze automatisch een RC
vordering op de moeder. Immers, de BV die winst maakt, heeft over het algemeen ook een
positieve kasstroom en dus een positieve bankstand.”
2.5.
Op 22 maart 2016 hebben belanghebbende, [BV 1] en diverse andere tot de [BV 1] -groep behorende vennootschappen een “ [de overeenkomsten van 22 maart 2016] ” gesloten (hierna: de overeenkomst van 22 maart 2016). Omtrent de achtergrond van het sluiten van deze overeenkomst vermeldt de overeenkomst van 22 maart 2016 het volgende:
“(…)
(B) [BV 1] is voornemens alle aandelen van [belanghebbende] op of omstreeks de datum van deze overeenkomst te verkopen en leveren aan [Naam BV 2] , die deze aandelen op deze datum zal kopen en aanvaarden (de Ontvlechting);
(C) [belanghebbende] heeft intra-groepvorderingen en -schulden jegens de overige vennootschappen van de [BV 1] -groep (de I-C Posities);
(D) Partijen wensen de I-C Posities voorafgaand aan de Ontvlechting te elimineren, zodat [belanghebbende] op het moment van de Ontvlechting geen vorderingen of schulden meer heeft, uit welke hoofde ook, op de overige vennootschappen van de [BV 1] -groep; en
(E) Partijen hebben overeenstemming bereikt over de wijze waarop eliminatie van de I-C Posities plaatsvindt en wensen hun overeenstemming ter zake nader uit te werken overeenkomstig de voorwaarden neergelegd in deze overeenkomst (de Overeenkomst). (..)”
2.6.
In de overeenkomst van 22 maart 2016 is voorts opgenomen dat na verrekening van de vorderingen van belanghebbende op [BV 1] met de schulden van belanghebbende aan [BV 1] een restvordering op [BV 1] resteert van € 2.527.662. Met betrekking tot deze restvordering zijn belanghebbende en [BV 1] het navolgende overeengekomen:
“4 Kwijtschelding Restvordering [BV 1]
[belanghebbende] en [BV 1] komen hierbij overeen dat [belanghebbende] , door ondertekening van deze Overeenkomst, effectief per het moment waarop alle aandelen in het geplaatst kapitaal van [belanghebbende] rechtsgeldig zijn geleverd aan [Naam BV 2] , de Restvordering [BV 1] , zoals deze resteert na de in artikel 2 (Verrekening I-C Posities) en artikel 3 (Koop, cessie en betaling Zustervorderingen) vervatte transacties, per direct in het geheel kwijtscheldt.”
2.7.
Nadat de overeenkomst van 22 maart 2016 tot stand is gekomen, heeft [BV 1] de aandelen in belanghebbende, eveneens op 22 maart 2016, aan [Naam BV 2] (hierna: [BV 2] ) verkocht.
2.8.
Als gevolg van deze aandelenoverdracht maakt belanghebbende met ingang van 22 maart 2016 geen deel meer uit van de fiscale eenheid.
2.9.
[BV 1] heeft over het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 de door de fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting niet voldaan.
2.10.
Belanghebbende is bij beschikking van 31 maart 2016 aansprakelijk gesteld voor de door de fiscale eenheid over het vierde kwartaal van 2015 en over het eerste kwartaal van 2016 verschuldigde omzetbelasting van, in totaal, € 3.291.971 (hierna: de aansprakelijkstellingsbeschikking).
2.11.
[BV 1] is op 18 april 2016 failliet verklaard. De geconsolideerde winst- en verliesrekening 2015 en 2016 van de [BV 1] -groep vermeldt met betrekking tot [BV 1] een resultaat vóór belastingen van - € 1.040.971 (2015) en - € 395.816 (2016).
2.12.
De curatoren van [BV 1] zijn een civiele procedure tegen [BV 2] en belanghebbende gestart bij de kortgedingrechter. Namens [BV 1] is in deze procedure, onder meer, teruglevering van de aandelen in belanghebbende gevorderd. De curatoren hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de verkoop van de aandelen in belanghebbende een rechtshandeling betreft die het bestuur van [BV 1] vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan het bestuur op het moment van het verrichten van deze rechtshandeling wist of behoorde te weten dat schuldeisers als gevolg van deze rechtshandeling benadeeld zouden worden (rechtshandeling zoals bedoeld in artikel 42 Faillissementswet).
2.13.
De kortgedingrechter heeft bij vonnis van 29 april 2016 de hierboven omschreven vordering van de curatoren toegewezen. [1] De kortgedingrechter heeft aan dit oordeel onder meer ten grondslag gelegd dat medio maart 2016 met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te voorzien was dat [BV 1] op de rand van een faillissement stond.
2.14.
In navolging van het vonnis van de kantonrechter heeft [BV 2] de aandelen in belanghebbende op 2 mei 2016 aan [BV 1] teruggeleverd.
2.15.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de ontvanger van de Belastingdienst belanghebbende ontslagen van de verplichting tot betaling van het in de aansprakelijkstellingbeschikking opgenomen bedrag van € 3.291.971. De ontvanger heeft aan deze beslissing de voorwaarde verbonden dat belanghebbende de omzetbelasting waarvoor zij draagplichtig is over het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 van, in totaal, € 937.388 zal voldoen. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan.
2.16.
Op 1 juni 2016 heeft [BV 1] de aandelen in belanghebbende aan [naam BV 3] verkocht.
2.17.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het boekjaar 2016 aangifte VPB gedaan naar een belastbare winst van € 137.148. Bij berekening van de belastbare winst heeft belanghebbende rekening gehouden met afwaardering van een (regres)vordering op [BV 1] met € 937.388. Belanghebbende heeft in de aangifte aanspraak gemaakt op verrekening met voorvoegingsverliezen van € 137.148. Het aangegeven belastbaar bedrag bedraagt € 0.
2.18.
[BV 1] heeft geen aangifte VPB 2016 ingediend. Dit heeft ertoe geleid dat een ambtshalve aanslag VPB 2016 aan [BV 1] is opgelegd.
2.19.
[BV 1] en belanghebbende hebben op 10 oktober 2018 de volgende gezamenlijke verklaring ondertekend:
Artikel 1. Meegeven verliezen
1.1.
Partijen verklaren dat voorwaarts verrekenbare verliezen, opgekomen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 maart 2016, ten bedrage van Euro 460.430, zijn toe te rekenen
aan [belanghebbende] (hierna de “Verliezen”). (…)
1.2.
Partijen verklaren dat [BV 1] de Verliezen overdraagt aan [belanghebbende] , hetgeen [belanghebbende] accepteert, waardoor de Verliezen niet langer aan [BV 1] ter beschikking zullen staan voor verdere verrekening met belastbare winsten onder de voorwaarde dat de Belastingdienst hieraan haar goedkeuring verleend.”
2.20.
Bij e-mail van 15 oktober 2018 heeft de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is om de afwaardering van de vordering op [BV 1] te weigeren. Bovendien heeft de inspecteur in deze e-mail medegedeeld voornemens te zijn een door de fiscale eenheid geleden verlies van € 460.431, op grond van artikel 15af Wet VPB 1969, aan belanghebbende toe te rekenen alhoewel niet aan de formele voorwaarden voor het afgeven van een beschikking zoals bedoeld in lid 3 van dat artikel is voldaan.
2.21.
De inspecteur heeft de aanslag op 24 november 2018 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbare winst van € 1.074.536 en een belastbaar bedrag van € 614.105. De inspecteur heeft rekening gehouden met een door de fiscale eenheid geleden verlies van € 460.431. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende de beschikking belastingrente van € 17.382 afgegeven.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Kan de vordering op [BV 1] ten laste van de door belanghebbende in boekjaar 2016 genoten belastbare winst worden afgewaardeerd?
3. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord; Heeft de fiscale eenheid een verlies geleden dat op grond van artikel 15af Wet VPB 1969 aan belanghebbende toegerekend kan worden?
4. Heeft belanghebbende recht op toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van deze procedure?
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende de klacht dat zij in haar procesbelang is geschaad ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van € 137.148 en een belastbaar bedrag van nihil en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag 1 (op de zaak betrekking hebbende stukken)
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur niet voldaan heeft aan de uit artikel 8:42 Awb volgende verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Tijdens de zitting is gebleken dat de reikwijdte van deze stelling beperkt is tot de stukken ter zake waarvan de inspecteur een verzoek tot beperkte kennisneming heeft ingediend (zie onder 1.7.). De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat zijn verzoek ziet op een printscherm van de aanslag VPB 2016 die aan [BV 1] is opgelegd en om een verliesverrekeningsstaat.
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij instemt met het verzoek tot beperkte kennisneming, daarom heeft belanghebbende geen belang meer bij de stelling dat de inspecteur verzuimd heeft om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Mede gelet op deze instemming heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de onderhavige zaak alsnog naar de geheimhoudingskamer te verwijzen.
4.3.
De rechtbank beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vraag 2 (afwaardering vordering op [BV 1] ten laste van belastbare winst boekjaar 2016; artikel 15aj Wet VPB 1969)
4.4.
Belanghebbende betoogt primair dat zij een regresvordering op [BV 1] heeft van € 937.388 die zij kan afwaarderen ten laste van de door haar in het boekjaar 2016 genoten belastbare winst.
4.5.
Omtrent het ontstaan van de vordering op [BV 1] betoogt belanghebbende primair het volgende. Zij stelt tweemaal omzetbelasting voldaan te hebben; eenmaal doordat zij de door haar verschuldigde omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 aan [BV 1] heeft voldaan en de tweede keer doordat zij dit bedrag rechtstreeks aan de Belastingdienst heeft betaald. Hierdoor is, aldus belanghebbende, een regresvordering op [BV 1] met een nominale waarde van € 937.388 ontstaan. De regresvordering op [BV 1] is na het ontvoegingstijdstip ontstaan, namelijk op het moment dat de aansprakelijkstellingsbeschikking aan haar is afgegeven op 31 maart 2016 dan wel op het moment dat het door haar te betalen bedrag aan omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 tot € 937.388 is beperkt op 31 mei 2016. De regresvordering dient, gelet op de financiële positie van [BV 1] , afgewaardeerd te worden tot nihil.
Over het ontstaan van de vordering op [BV 1] betoogt belanghebbende subsidiair dat deze voorafgaande aan het ontvoegingstijdstip is ontstaan maar door de overeenkomst van 22 maart 2016 is verrekend respectievelijk komen te vervallen, waarna de hierboven bedoelde regresvordering na het ontvoegingstijdstip is ontstaan. Volgens belanghebbende is artikel 15aj, lid 2, Wet VPB 1969 daarom niet van toepassing.
4.6.
De inspecteur betoogt daarentegen dat van het tweemaal betalen van omzetbelasting geen sprake is en dat de vordering op [BV 1] vóór het ontvoegingstijdstip is ontstaan. Artikel 15aj, lid 2, Wet VPB 1969 is daarom van toepassing. De vordering dient op het ontvoegingsmoment op nihil gewaardeerd te worden, aangezien [BV 1] op dat moment al in financiële problemen verkeerde.
4.7.
De inspecteur doet een beroep op omkering en verzwaring van de bewijslast en verwijst in dit verband naar een in de commerciële jaarrekening 2016 van belanghebbende opgenomen “eenmalige last als gevolg van het faillissement van [BV 1] ” van € 3.768.944 (hierna: de eenmalige last). De inspecteur kan geen aansluiting vinden tussen de winst zoals deze voortvloeit uit de jaarrekening nadat deze winst gecorrigeerd is met voornoemde eenmalige last en de door belanghebbende ter zake van boekjaar 2016 aangegeven belastbare winst. Dit leidt, aldus de inspecteur, tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
4.8.
Voor zover dit primaire verweer niet slaagt, voert de inspecteur subsidiair aan dat de vordering op [BV 1] als een onzakelijke lening kwalificeert en afwaardering om deze reden niet mogelijk is. Indien het toch mogelijk zou zijn om de vordering ten laste van de in boekjaar 2016 genoten belastbare winst af te waarderen doet de inspecteur met betrekking tot het in de aanslag besloten fiscale-eenheidsverlies van € 460.431 een beroep op interne compensatie. Volgens de inspecteur is ten onrechte verrekening verleend voor dit verlies, omdat niet aan de in artikel 15af, lid 3, Wet VPB 1969 opgenomen voorwaarde is voldaan.
4.9.
Het in artikel 15aj, lid 2, Wet VPB 1969 opgenomen waarderingsvoorschrift is van toepassing indien een ontvoegde dochtervennootschap op het ontvoegingstijdstip een vordering op een andere tot de fiscale eenheid behorende vennootschap heeft. Artikel 15aj, lid 2, Wet VPB 1969 bepaalt voor dat geval dat de vordering op het moment dat onmiddellijk voorafgaat aan het ontvoegingstijdstip gesteld moet worden op de nominale waarde of, indien dat lager is, de bedrijfswaarde. De bewijslast dat een vordering op de bedrijfswaarde gesteld dient te worden, rust op de inspecteur. [2]
4.10.
De rechtbank ziet in de door de inspecteur genoemde eenmalige last geen aanleiding om de bewijslast om te keren en te verzwaren. Belanghebbende heeft in het nadere stuk onbestreden gesteld dat deze eenmalige last is toe te rekenen voor € 2.831.566 aan de periode 1 januari 2016 tot 22 maart 2016 en voor € 937.388 aan de periode 22 maart 2016 tot en met 31 december 2016. Laatstgenoemde last van € 937.388 is de in de onderhavige procedure centraal staande afwaardering. De door belanghebbende aangebrachte splitsing tussen de diverse perioden is in lijn met de wijze waarop belanghebbende ter zake van boekjaar 2016 aangifte VPB heeft gedaan. In deze aangifte heeft belanghebbende immers uitsluitend de last van € 937.388, en niet de last van € 2.831.566, ten laste van de belastbare winst gebracht. Het standpunt dat belanghebbende de vordering op [BV 1] met € 937.388 mag afwaarderen is een pleitbaar standpunt zodat geen sprake is van inhoudelijke gebreken in de aangifte waarvan de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven [3] . Van omkering en verzwaring van de bewijslast kan daarom geen sprake zijn. De rechtbank gaat derhalve uit van de onder 4.9. omschreven normale bewijslastverdeling.
4.11.
Bij toepassing van artikel 15aj, lid 2, Wet VPB 1969 op de onderhavige casus stelt de rechtbank voorop dat, zoals belanghebbende ter zitting onbestreden heeft gesteld en uit de brief van 23 mei 2019 blijkt (zie onder 2.4.), de liquide middelen van belanghebbende op basis van een cashflowafspraak met [BV 1] gedurende de periode dat zij deel uitmaakte van de fiscale eenheid volledig en doorlopend naar [BV 1] werden overgeboekt. De rechtbank acht aannemelijk dat de vordering op [BV 1] als gevolg van deze cashflowafspraak is ontstaan en daarom losstaat van de voldoening door [BV 1] , namens de fiscale eenheid, van omzetbelasting waarvoor belanghebbende zelf draagplichtig is.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering op [BV 1] voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip bestond en dat artikel 15aj, lid 2, Wet VPB 1969 daarom van toepassing is. Hier doet niet aan af dat op de fiscale openingsbalans van belanghebbende per 22 maart 2016 geen vorderingen op [BV 1] zijn opgenomen.
4.13.
Voor zover de uit de cashflowafspraak volgende vordering niet is vervallen door de overeenkomst van 22 maart 2016 bedroeg de bedrijfswaarde hiervan op het moment onmiddellijk voorafgaand aan de ontvoeging nihil. [BV 1] verkeerde op dat moment namelijk al in grote financiële problemen die in de weg stonden aan (succesvolle) terugvordering van de overgeboekte liquide middelen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de onder 2.13. opgenomen uitspraak van de kortgedingrechter, het onbetaald blijven van de omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid over het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 en de omstandigheid dat [BV 1] binnen één maand na ontvoeging van belanghebbende failliet is verklaard. Artikel 15aj, lid 2, Wet VPB 1969 staat in de weg aan afwaardering van de vordering op [BV 1] .
4.14.
Voor zover de uit de cashflowafspraak voortvloeiende vordering reeds is komen te vervallen door de overeenkomst van 22 maart 2016 is, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, nadien geen regresvordering ontstaan als gevolg van de omstandigheid dat zij na het ontvoegingstijdstip een bedrag aan omzetbelasting van € 937.388 heeft voldaan. Dit betreft immers de omzetbelastingschuld waarvoor zijzelf in de verhouding met de Belastingdienst draagplichtig is omdat die voortvloeit uit door haar in het vierde kwartaal van 2015 en de periode 1 januari 2016 tot en met 22 maart 2016 verrichte leveringen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit de brief van 23 mei 2019 valt af te leiden dat belanghebbende aanvankelijk boekhoudkundig ook een eigen omzetbelastingschuld heeft geboekt. Van een regresvordering, zoals bedoeld in artikel 6:6 juncto artikel 6:10 Burgerlijk Wetboek, is geen sprake omdat belanghebbende geen omzetbelasting heeft voldaan waarvoor een ander onderdeel van de fiscale eenheid draagplichtig is. De tussen belanghebbende en [BV 1] gemaakte cashflow-afspraken maken dit gelet op de aard van deze afspraken, zoals omschreven onder 4.11., niet anders.
4.15.
De rechtbank beantwoordt vraag 2 ontkennend. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag 2 komt de rechtbank niet toe aan behandeling van het subsidiaire verweer dat sprake is van een onzakelijke lening en het beroep op interne compensatie.
Vraag 3 (artikel 15af Wet VPB 1969)
4.16.
De rechtbank komt daarom toe aan behandeling van het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Dit subsidiaire standpunt houdt in dat de fiscale eenheid in de fiscale eenheidsperiode een verlies heeft geleden dat aan belanghebbende is toe te rekenen in de zin van artikel 15af, lid 1, letter b, Wet VPB 1969 en om deze reden verrekend kan worden met de door haar in boekjaar 2016 genoten belastbare winst. Volgens belanghebbende staat aan deze verliesverrekening niet in de weg dat [BV 1] niet bij aangifte heeft verzocht om dit verlies aan haar mee te geven. Artikel 15af, lid 3, Wet VPB 1969 bevat, volgens belanghebbende, geen verplicht vormvoorschrift. Voldoende is dat zij, buiten de aangifte van [BV 1] om, tezamen met de curatoren van [BV 1] bij de Belastingdienst kenbaar heeft gemaakt dat de fiscale eenheid een verlies aan belanghebbende mee wenst te geven. In dit kader heeft belanghebbende gewezen op de verklaring van 10 oktober 2018 en de omstandigheid dat het door het faillissement van [BV 1] niet zinvol respectievelijk praktisch onuitvoerbaar zou zijn om aangifte te doen.
4.17.
De inspecteur is van mening dat artikel 15af, lid 3, Wet VPB 1969 een vormvoorschrift bevat waaraan voldaan dient te worden voordat artikel 15af, lid 1, letter b, Wet VPB 1969 toegepast kan worden en dat in het onderhavige geval niet aan dit vormvoorschrift is voldaan.
4.18.
In artikel 15af, lid 1, letter b, Wet VPB 1969 is geregeld dat verliezen van de fiscale eenheid die aan een ontvoegde dochtermaatschappij zijn toe te rekenen verrekend kunnen worden met de door die dochtermaatschappij na het ontvoegingstijdstip genoten belastbare winst. Artikel 15af, lid 2, Wet VPB 1969 regelt dat deze verrekening uitsluitend toegepast kan worden indien de dochtermaatschappij en de moedermaatschappij hier tezamen om hebben verzocht. In artikel 15af, lid 3, Wet VPB 1969 is opgenomen dat het in lid 2 bedoelde verzoek gedaan moet worden bij de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin de dochtermaatschappij nog deel uitmaakte van de fiscale eenheid.
4.19.
Voor zover de inspecteur zich ook met betrekking tot de toepassing van artikel 15af Wet VPB 1969 op omkering en verzwaring van de bewijslast beroept, faalt dit gelet op de onder 4.10. opgenomen gronden.
4.20.
Aangezien belanghebbende vanaf 22 maart 2016 geen deel meer uitmaakt van de fiscale eenheid had het verzoek tot het meegeven van verliezen gedaan moeten worden bij een door [BV 1] ingediende aangifte VPB 2016. [BV 1] heeft die aangifte niet ingediend, daarmee is niet voldaan aan het in artikel 15af, lid 3, Wet VPB 1969 opgenomen vormvoorschrift. Dit staat in de weg aan de door belanghebbende voorgestane verliesverrekening. De door belanghebbende aangevoerde argumenten, maken dit niet anders. Dit wettelijke voorschrift zorgt er namelijk voor dat bij een gezamenlijk verzoek tot het meegeven van de verliezen in de aangifte van de voormalige moedermaatschappij zowel het bedrag van het mee te geven verlies als de hoogte van het verlies over de periode van de fiscale eenheid aan de inspecteur kan worden voorgelegd. De inspecteur kan de hoogte van deze verliezen dan toetsen aan de overige gegevens in de aangifte van de voormalige moedermaatschappij. Bij het gezamenlijke verzoek van de curatoren en belanghebbende ontbreekt die mogelijkheid. Juist doordat [BV 1] geen aangifte VPB heeft gedaan kan niet worden beoordeeld hoe het verlies in de periode van de fiscale eenheid tot stand is gekomen. De rechtbank voegt hier ten overvloede aan toe dat de curatoren bevoegd waren om voornoemde aangifte namens [BV 1] in te dienen. Het valt dan ook niet in te zien waarom het onderhavige verzoekvereiste onevenredig belastend of onbillijk voor [BV 1] en/of belanghebbende heeft uitgewerkt.
4.21.
Omdat het subsidiaire standpunt van belanghebbende wegens de hierboven omschreven reden niet slaagt, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om kennis te nemen van de stukken waarop het verzoek tot beperkte kennisneming ziet en die, zoals uit de ter zitting door de inspecteur gegeven toelichting over de aard van deze stukken valt op te maken, relevant kunnen zijn bij beantwoording van de vraag of [BV 1] als moedermaatschappij van de fiscale eenheid in 2016 een verlies heeft geleden.
4.22.
De rechtbank beantwoordt vraag 3 ontkennend.
Vraag 4 (immateriële schadevergoeding)
4.23.
Belanghebbende heeft om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling in bezwaar en beroep verzocht.
4.24.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 24 december 2018 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 28 januari 2022, derhalve, afgerond, 38 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 14 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
4.25.
Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van (3 x € 500 =) € 1.500.
4.26.
Tussen ontvangst van het bezwaarschrift (24 december 2018) en het doen van uitspraak op bezwaar (24 juni 2019) is zes maanden verstreken. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar van, in beginsel, zes maanden is derhalve niet overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de behandeling van het beroep.
4.27.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de minister wordt veroordeeld tot vergoeding van € 1.500 aan immateriële schade.
Slotsom
4.28.
De slotsom is dat het beroep ongegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De rechtbank ziet, wegens toekenning van een immateriële schadevergoeding, aanleiding om de minister te veroordelen tot vergoeding van het geheven griffierecht en tot vergoeding van de kosten van het geding als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5.2.
De rechtbank stelt de tegemoetkoming voor de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep op 2 (punten) [4] x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 759.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 759; en
- bepaalt dat de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 345 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier, op 28 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 29 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2173 en ECLI:NL:RBOBR:2016:2821 (aanvullend vonnis).
2.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 15 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BP3728 en Hof ’s-Hertogenbosch 3 oktober 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0218.
3.HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312.
4.1 punt indienen beroepschrift en 1 punt verschijnen ter zitting.