4.1.De eerste vraag die dient te worden beantwoord, is of belanghebbende de rechten op de software in privé heeft ontwikkeld en deze vervolgens heeft geleverd aan de BV tegen schuldigerkenning van de koopprijs in de vorm van een lening ter grootte van € 400.000. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd toegelicht dat dit standpunt ziet op de rechten op de derde en als eerste ontwikkelde laag software, de applicaties. De rechtbank leidt uit de volgende stukken af dat dit niet aannemelijk is geworden:
De aanvraag van het Quick Scan Innovatiekrediet van 20 november 2009, waarin wordt beschreven dat de BV IT-oplossingen ontwikkelt bestaande uit hardware en software, en waarin geen enkel voorbehoud wordt gemaakt voor de eigendom van de softwarerechten;
De overeenkomst van 19 maart 2010 tussen [BV 3] en de BV, waarin staat dat de BV de apparatuur ontwikkelt (de DSI, bestaande uit een hardware component, een softwarelicentie en alle daarbij horende documentatie), en waarin geen enkel voorbehoud wordt gemaakt over gedeeld eigendom van de genoemde onderdelen of over een schuld die de BV zou hebben als gevolg van de overdracht door belanghebbende;
In het marktanalyserapport (“Achtergrondinformatie financieringsaanvraag”) van juni 2010 staan de activiteiten van de BV beschreven als de ontwikkeling van producten met hardware en software, zonder hierbij enig voorbehoud te maken over de eigendom van de diverse ontwikkelde en nog te ontwikkelen onderdelen of elementen of over een schuld die de BV zou hebben als gevolg van de overdracht door belanghebbende. In de paragraaf over intellectuele eigendom staat dat geen patenten zijn aangevraagd, dat dit ook niet wordt overwogen en bescherming op een andere manier mogelijk is, maar dat wellicht een modelrecht zal worden gevestigd op de uiterlijke verschijningsvorm van het product. In de paragraaf over de ‘assets’ staat dat de BV alle nodige activa bezit;
Op de jaarrekeningen van de BV voor de jaren 2008 en 2009 zijn (im)materiële activa opgenomen, die vooral in 2009 aanzienlijk in waarde zijn gestegen. Het betreft immateriële activa voor de ontwikkelingskosten van DSI. Dat de softwarerechten een veelvoud van de opgenomen bedragen waard zijn en daarom niet in de jaarrekeningen kunnen zijn verwerkt, is niet aannemelijk gemaakt. De vermeldingen kunnen ook niet zien op de ontwikkeling van UIP, omdat daarmee nog niet was begonnen. Dit product zou pas na het testen van DSI, waarmee pas eind 2010 is aangevangen, worden ontwikkeld.
4.2.1.De verwijzing naar de concept-afspraken met [BV 3] van april 2010 doet hier niet aan af. In dit stuk, dat niet is ondertekend, wordt geen concrete verdeling beschreven van alle bestaande rechten tussen belanghebbende, de BV en de houdstermaatschappij, die ook in deze afspraken wordt genoemd als mogelijke rechthebbende. Bovendien betreft het hier een concept van de hand van belanghebbende, en geen objectief stuk waaraan enige rechten kunnen worden ontleend. Ditzelfde geldt voor de overeenkomst tussen belanghebbende en de BV van 30 april 2010 betreffende de overdracht van de softwarerechten. Bij gebreke aan enige concrete onderbouwing van de inhoud van deze overeenkomst gaat de rechtbank ook hieraan voorbij.
4.2.2.De verklaring van [persoon 1] van 15 februari 2019 is gegeven op basis van de veronderstelling dat belanghebbende de rechten ooit heeft bezeten en vormt geen bewijs van de eigendom van belanghebbende. Bovendien blijkt uit de verklaring dat [persoon 1] belanghebbende pas sinds 2009 kent, dus pas zeer kort en ruim na de oprichting van de BV, wat de vraag oproept waarop de veronderstelling over de eigendom is gebaseerd, anders dan op de verklaring van belanghebbende zelf. Ook de ter zitting overgelegde, tweede, verklaring van [persoon 1] van 11 mei 2022 doet hieraan niet af. De rechtbank rekent deze verklaring tot de gedingstukken. De rechtbank ziet, anders dan de inspecteur, noch in de late indiening noch in de inhoud daarvan aanleiding het stuk tardief te verklaren. De inspecteur heeft voldoende tijd gekregen om op dit stuk te reageren, aangezien belanghebbende het de dag vóór de zitting aan de inspecteur heeft verstrekt. Deze verklaring bevat in vergelijking met de eerste verklaring weinig voor de beoordeling van het geschil relevante elementen en komt bovendien in belangrijke mate overeen met de eerste verklaring. De in onderdeel A van de tweede verklaring genoemde roadmap is, zo leidt de rechtbank af uit het memo van 21 april 2010 van belanghebbende aan [persoon 2] van [BV 3] , in 2010 geschreven in verband met het aantrekken van [BV 3] . Dat de software kennelijk toen al was ontwikkeld en geen onderdeel was van het businessplan voor de ontwikkeling van DSI, zoals [persoon 1] verklaart, zegt niets over wie de rechten in eigendom had in de periode tussen de oprichting van de BV en 30 april 2010, bij het sluiten van de overeenkomst tussen belanghebbende en de BV. De ontwikkeling van DSI was inmiddels al enkele jaren aan de gang.
4.2.3.Dat DSI binnen de BV is ontwikkeld, acht de rechtbank eveneens aannemelijk gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard over de oorspronkelijke financiering door [BV 4] . In verband met deze financiering is de BV opgericht, zo heeft belanghebbende verklaard. Gelet op de integratie van de drie lagen software in de hardware van de DSI, ligt voor de hand dat de BV door belanghebbende is opgericht en gefinancierd door [BV 4] voor juist de ontwikkeling van het integrale product, de DSI. Dat de derde en als eerste ontwikkelde laag, de applicaties, hierbuiten zou staan, zoals belanghebbende heeft verklaard, is gelet op de relevantie van dit element moeilijk voorstelbaar en niet aannemelijk gemaakt. Dit element is juist de toegevoegde waarde van DSI voor de doelgroep. Het ligt niet voor de hand dat [BV 4] , een investeringsmaatschappij, een lening zou verstrekken voor de ontwikkeling van een nieuwe oplossing terwijl het belangrijkste element in handen is van een ander dan de schuldenaar.