ECLI:NL:RBZWB:2022:3214

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 776
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de inspecteur van de Belastingdienst over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.706. Na een uitspraak op bezwaar van 18 december 2019, waarbij de aanslag werd gehandhaafd, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 18 mei 2022 in Breda zijn belanghebbende en zijn gemachtigde verschenen, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende 100% van de aandelen in een houdstermaatschappij bezit, die op haar beurt 100% van de aandelen in een BV houdt. De BV heeft innovatieve Data Integratie oplossingen ontwikkeld, maar heeft financiële problemen ondervonden. Belanghebbende heeft in totaal € 477.521,95 in de BV geïnvesteerd. Het geschil draait om de vraag of belanghebbende een vordering heeft op de BV en of deze vordering als een onzakelijke lening moet worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de softwarerechten in privé heeft ontwikkeld en deze vervolgens aan de BV heeft overgedragen.

De rechtbank concludeert dat de lening die belanghebbende aan de BV heeft verstrekt, onzakelijk is, gezien de financiële situatie van de BV en de voorwaarden waaronder de lening is verstrekt. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank kent wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur en de minister voor Rechtsbescherming ieder een deel van de schadevergoeding aan belanghebbende moeten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/776
uitspraak van 29 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.706 (de aanslag).
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2019 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 januari 2020, ontvangen bij de rechtbank op 27 januari 2020, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 48.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde T.J. Wintermans, verbonden aan Guurink Wintermans Belastingadviseurs te Rotterdam, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende houdt 100% van de aandelen in [BV 1] (de houdstermaatschappij) die op haar beurt 100% van de aandelen houdt in [BV 2] (de BV). Belanghebbende heeft de BV opgericht met het doel innovatieve Data Integratie (DI) oplossingen te realiseren. Het product dat de BV heeft ontwikkeld kan het best worden omschreven als een speciale computer die bedoeld is voor de integratie van verschillende informatiesystemen. Er is zowel hardware als software ontwikkeld die bedoeld is om transactieprocessen te ondersteunen. De BV heeft aan twee oplossingen gewerkt: de Data Source Integrator (DSI) en het Unified Integration Platform (UIP).
2.2.
In april en mei 2008 heeft de Rabobank leningen en een rekening-courantkrediet verstrekt aan de BV. Belanghebbende heeft zich voor € 125.000 borg gesteld. Voor één van de leningen heeft de Staat der Nederlanden zich garant gesteld. In december 2008 heeft de BV de aanvraag voor de aanvullende financiering gedaan. In juni 2009 heeft de Rabobank de aanvraag afgewezen.
2.3.
Op 21 juni 2009 hebben belanghebbende en de BV een rekening-courantovereenkomst getekend waarbij belanghebbende een kredietfaciliteit aan de BV verstrekt voor een maximaal bedrag van € 650.000 en een maximale periode van 20 jaar. Het rentepercentage bedraagt 8% en er zijn geen zekerheden bedongen. De lening is achtergesteld. Op de lening is afgelost, maar is geen rente betaald.
2.4.
Op 20 november 2009 heeft de BV een Quick Scan Innovatiekrediet aangevraagd bij NL Innovatie voor de ontwikkeling van UIP. Op 5 februari 2010 is de aanvraag afgewezen op grond van financiële en organisatorische risico’s. In de brief wordt erop gewezen dat niet is aangetoond hoe de BV op dat moment wordt gefinancierd, dat de financiering van de ontwikkeling van UIP zou worden betaald uit de verkoop van DSI terwijl DSI pas in de aanloop naar de pilotfase zit, dat DSI en UIP voor verschillende doelgroepen worden ontwikkeld en dat de BV nog geen ervaring heeft met de verkoop van producten.
2.5.
In februari 2010 heeft de BV een nieuwe investeerder benaderd, [BV 3] ( [BV 3] ). Op 19 maart 2010 hebben [BV 3] en de BV een overeenkomst getekend voor een lening van € 10.000 onder bepaalde voorwaarden (onder andere dat een DSI-machine in onderpand zou worden gegeven en dat belanghebbende zich garant zou stellen) en de afspraak dat de BV zich voor een financiering tot € 1,7 miljoen tot [BV 3] zou wenden tegen 8% rente. [BV 3] zou de lening mogen converteren in een aandelenbezit van 20 tot 30%. [BV 3] heeft bovendien het recht bedongen de producten van de BV te mogen verkopen. [BV 3] heeft geen aandelen in de BV verkregen.
2.6.
In mei 2010 heeft de Rabobank een nieuwe aanvraag voor een krediet afgewezen.
2.7.
In december 2010 is de BV een pilot gestart voor het product DSI. In 2011 is de BV hiermee doorgegaan. De BV heeft in 2011 haar eerste omzet behaald, € 86.914.
2.8.
In januari 2011 heeft [BV 3] een lening van [BV 4] en een deel van de leningen van de Rabobank afgelost. Vervolgens is [BV 3] haar toezeggingen niet verder nagekomen.
2.9.
In november 2013 heeft de Rabobank het restant van de leningen opgezegd. In de brief van 7 november 2013 staat onder meer het volgende:
“Onze bank verstrekte aan [BV 1] en [BV 2] een financiering die als volgt kan worden gespecificeerd:
a. blijkens onderhandse akte/overeenkomst d.d. 21-05-2008 een lening tot een bedrag van € 100.000,, leningnummer [leningnummer 1]
b. blijkens onderhandse akte/overeenkomst d.d. 21-05-2008 een lening tot een bedrag van
€ 25.000,--, leningnummer [leningnummer 2]
c. blijkens onderhandse akte/overeenkomst d.d. 21-05-2008 een krediet in rekeningcourant tot een bedrag van € 125.000.--, geadministreerd op rekeningnummer [rekeningnummer 1]
d. blijkens onderhandse akte/overeenkomst d.d. 28-04-2005 een lening (Innovatiekrediet) tot een bedrag van € 22.500,--, geadministreerd op rekeningnummer [rekeningnummer 2]
De huidige kredietlimiet bedraagt € nihil.
De zekerheid voor de bank bestaat uit:
- een borgtocht ten bedrage van € 125.000,-- blijkens akte d.d. 21-05-2008 gesteld door [belanghebbende]
- garantie van de Staat der Nederlanden uit hoofde van een Starters-Borgstellingskrediet met betrekking tot de hiervoor vermelde lening onder nummer [leningnummer 1] .
Met betrekking tot de verstrekte financiering en de zekerheden verwijzen wij naar de destijds getekende overeenkomsten en de daarop toepasselijke voorwaarden.
Uw onderneming bevindt zich al geruime tijd in financiële problemen. Doordat gedurende een aantal jaren forse verliezen zijn geleden is er inmiddels sprake van een aanzienlijk negatief eigen vermogen. De financiële verplichtingen aan onze bank kunnen niet meer worden nagekomen. Maatregelen om het tij te keren hebben niet tot het gewenste resultaat geleid.
U heeft besloten over te gaan tot beëindiging van uw bedrijfsactiviteiten.
Omdat daarmee de grondslag voor de door onze bank verstrekte bedrijfsfinanciering komt te vervallen vormt dit voor onze bank reden om tot opzegging van de financiering over te gaan.
Op grond van het bovenstaande zeggen wij dan ook de verstrekte financiering op met een opzegtermijn van twee weken en sommeren wij u om uiterlijk op 21-11-2013 aan onze bank te voldoen al hetgeen wij op dat moment van u te vorderen zullen hebben.
Momenteel kan uw schuld als volgt worden gespecificeerd:
(…)
totaal te voldoen € 91.663,12
te vermeerderen met de vooralsnog p.m. gestelde posten
Mocht u aan deze sommatie geen of geen tijdig gevolg geven, dan zal tot uitwinning van de zekerheden worden overgegaan. Dit zal name betekenen dat overgegaan wordt tot het declareren van de Staatsgegarandeerde lening en uitwinning van de door de heer [belanghebbende] gestelde akte van borgtocht.
Op korte termijn zal door u in een uitgebreide toelichting worden aangegeven waarom het project, op basis waarvan de bank u een lening/ innovatiekrediet heeft verstrekt, niet is geslaagd.
Voorts ontvangt de bank een door uw advocaat opgestelde brief ten behoeve van de Staat der Nederlanden, welke zich borg heeft gesteld voor de lening onder nummer [leningnummer 1] .”
2.10.
Belanghebbende heeft volgens zijn eigen opstelling over de periode 2008 tot en met 2014 in totaal en per saldo € 477.521,95 in de BV geïnvesteerd. De beginstand van de rekening-courant bestaat uit een schuld die belanghebbende aan de BV had ter grootte van € 21.102. Belanghebbende heeft voor € 400.000 de rekening-courant gecrediteerd omdat hij de softwarerechten aan de BV zou hebben overgedragen. Het verschil tussen deze bedragen vormt de beginstand in 2009 ad € 378.898.

3.Geschil

3.1.
Primair is in geschil of belanghebbende een vordering ter grootte van € 516.393 op de BV en de houdstermaatschappij tezamen heeft. In dit verband dient te worden beoordeeld of belanghebbende de softwarerechten in privé heeft ontwikkeld en deze vervolgens tegen vergoeding in de BV heeft ingebracht of dat de softwarerechten binnen de BV zijn ontwikkeld. Indien belanghebbende de softwarerechten heeft overgedragen, is de waarde daarvan in geschil. Subsidiair is in geschil of de vordering die belanghebbende op de BV heeft gekregen onder meer in verband met de verkoop van immateriële activa als een onzakelijke lening moet worden bestempeld. Tot slot verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend. De inspecteur geeft de tegenovergestelde antwoorden.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 351.720 negatief.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De eerste vraag die dient te worden beantwoord, is of belanghebbende de rechten op de software in privé heeft ontwikkeld en deze vervolgens heeft geleverd aan de BV tegen schuldigerkenning van de koopprijs in de vorm van een lening ter grootte van € 400.000. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd toegelicht dat dit standpunt ziet op de rechten op de derde en als eerste ontwikkelde laag software, de applicaties. De rechtbank leidt uit de volgende stukken af dat dit niet aannemelijk is geworden:
De aanvraag van het Quick Scan Innovatiekrediet van 20 november 2009, waarin wordt beschreven dat de BV IT-oplossingen ontwikkelt bestaande uit hardware en software, en waarin geen enkel voorbehoud wordt gemaakt voor de eigendom van de softwarerechten;
De overeenkomst van 19 maart 2010 tussen [BV 3] en de BV, waarin staat dat de BV de apparatuur ontwikkelt (de DSI, bestaande uit een hardware component, een softwarelicentie en alle daarbij horende documentatie), en waarin geen enkel voorbehoud wordt gemaakt over gedeeld eigendom van de genoemde onderdelen of over een schuld die de BV zou hebben als gevolg van de overdracht door belanghebbende;
In het marktanalyserapport (“Achtergrondinformatie financieringsaanvraag”) van juni 2010 staan de activiteiten van de BV beschreven als de ontwikkeling van producten met hardware en software, zonder hierbij enig voorbehoud te maken over de eigendom van de diverse ontwikkelde en nog te ontwikkelen onderdelen of elementen of over een schuld die de BV zou hebben als gevolg van de overdracht door belanghebbende. In de paragraaf over intellectuele eigendom staat dat geen patenten zijn aangevraagd, dat dit ook niet wordt overwogen en bescherming op een andere manier mogelijk is, maar dat wellicht een modelrecht zal worden gevestigd op de uiterlijke verschijningsvorm van het product. In de paragraaf over de ‘assets’ staat dat de BV alle nodige activa bezit;
Op de jaarrekeningen van de BV voor de jaren 2008 en 2009 zijn (im)materiële activa opgenomen, die vooral in 2009 aanzienlijk in waarde zijn gestegen. Het betreft immateriële activa voor de ontwikkelingskosten van DSI. Dat de softwarerechten een veelvoud van de opgenomen bedragen waard zijn en daarom niet in de jaarrekeningen kunnen zijn verwerkt, is niet aannemelijk gemaakt. De vermeldingen kunnen ook niet zien op de ontwikkeling van UIP, omdat daarmee nog niet was begonnen. Dit product zou pas na het testen van DSI, waarmee pas eind 2010 is aangevangen, worden ontwikkeld.
4.2.1.
De verwijzing naar de concept-afspraken met [BV 3] van april 2010 doet hier niet aan af. In dit stuk, dat niet is ondertekend, wordt geen concrete verdeling beschreven van alle bestaande rechten tussen belanghebbende, de BV en de houdstermaatschappij, die ook in deze afspraken wordt genoemd als mogelijke rechthebbende. Bovendien betreft het hier een concept van de hand van belanghebbende, en geen objectief stuk waaraan enige rechten kunnen worden ontleend. Ditzelfde geldt voor de overeenkomst tussen belanghebbende en de BV van 30 april 2010 betreffende de overdracht van de softwarerechten. Bij gebreke aan enige concrete onderbouwing van de inhoud van deze overeenkomst gaat de rechtbank ook hieraan voorbij.
4.2.2.
De verklaring van [persoon 1] van 15 februari 2019 is gegeven op basis van de veronderstelling dat belanghebbende de rechten ooit heeft bezeten en vormt geen bewijs van de eigendom van belanghebbende. Bovendien blijkt uit de verklaring dat [persoon 1] belanghebbende pas sinds 2009 kent, dus pas zeer kort en ruim na de oprichting van de BV, wat de vraag oproept waarop de veronderstelling over de eigendom is gebaseerd, anders dan op de verklaring van belanghebbende zelf. Ook de ter zitting overgelegde, tweede, verklaring van [persoon 1] van 11 mei 2022 doet hieraan niet af. De rechtbank rekent deze verklaring tot de gedingstukken. De rechtbank ziet, anders dan de inspecteur, noch in de late indiening noch in de inhoud daarvan aanleiding het stuk tardief te verklaren. De inspecteur heeft voldoende tijd gekregen om op dit stuk te reageren, aangezien belanghebbende het de dag vóór de zitting aan de inspecteur heeft verstrekt. Deze verklaring bevat in vergelijking met de eerste verklaring weinig voor de beoordeling van het geschil relevante elementen en komt bovendien in belangrijke mate overeen met de eerste verklaring. De in onderdeel A van de tweede verklaring genoemde roadmap is, zo leidt de rechtbank af uit het memo van 21 april 2010 van belanghebbende aan [persoon 2] van [BV 3] , in 2010 geschreven in verband met het aantrekken van [BV 3] . Dat de software kennelijk toen al was ontwikkeld en geen onderdeel was van het businessplan voor de ontwikkeling van DSI, zoals [persoon 1] verklaart, zegt niets over wie de rechten in eigendom had in de periode tussen de oprichting van de BV en 30 april 2010, bij het sluiten van de overeenkomst tussen belanghebbende en de BV. De ontwikkeling van DSI was inmiddels al enkele jaren aan de gang.
4.2.3.
Dat DSI binnen de BV is ontwikkeld, acht de rechtbank eveneens aannemelijk gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard over de oorspronkelijke financiering door [BV 4] . In verband met deze financiering is de BV opgericht, zo heeft belanghebbende verklaard. Gelet op de integratie van de drie lagen software in de hardware van de DSI, ligt voor de hand dat de BV door belanghebbende is opgericht en gefinancierd door [BV 4] voor juist de ontwikkeling van het integrale product, de DSI. Dat de derde en als eerste ontwikkelde laag, de applicaties, hierbuiten zou staan, zoals belanghebbende heeft verklaard, is gelet op de relevantie van dit element moeilijk voorstelbaar en niet aannemelijk gemaakt. Dit element is juist de toegevoegde waarde van DSI voor de doelgroep. Het ligt niet voor de hand dat [BV 4] , een investeringsmaatschappij, een lening zou verstrekken voor de ontwikkeling van een nieuwe oplossing terwijl het belangrijkste element in handen is van een ander dan de schuldenaar.
4.3.
Aangezien de rechtbank niet aannemelijk acht dat belanghebbende de softwarerechten eerst zelf heeft ontwikkeld en vervolgens in april 2010 aan de BV heeft overgedragen, komt de rechtbank aan de waardering van deze softwarerechten niet toe. Voor zover belanghebbende dan bedoeld heeft te stellen dat een deel van de ontwikkeling in privé heeft plaatsgevonden en de softwarerechten bij inbreng in de BV ten tijde van haar oprichting al een waarde vertegenwoordigden heeft hij zulks evenmin onderbouwd.
4.4.
De rechtbank zal vervolgens het restant van de rekening-courant beoordelen. Hier dient de vraag te worden beantwoord of dit een onzakelijke lening is. Van een onzakelijke lening is sprake, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, niet zijnde aandeelhouder van die vennootschap, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente (vgl. HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156). Indien de rente zodanig moet worden aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden, moet worden verondersteld dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen (vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6552). Een eventueel verlies op een dergelijke lening kan niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht.
4.5.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden (vgl. HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645).
4.6.
Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft desgevraagd niet aannemelijk gemaakt dat de gedane restaurantuitgaven een zakelijk karakter hebben. Deze kosten, € 11.393, die belanghebbende voor zijn rekening heeft genomen en die aan de rekening-courantvordering zijn toegevoegd, komen zonder meer niet in aanmerking bij het vaststellen van het bedrag dat belanghebbende op de vordering wenst af te waarderen.
4.7.1.
De rechtbank leidt uit het door belanghebbende opgestelde overzicht van de rekening-courantverhouding met de BV af dat belanghebbende in totaal € 187.953,46 (= € 35.500 (2011)
+€ 152.353,46 (2013)
+€ 100 (2014)) in rekening-courant heeft opgenomen. Dit leidt ertoe dat na aftrek van de voor de overdracht van de rechten geboekte inbreng van € 400.000 (IE-rechten) en de restaurantuitgaven van € 11.393 van de totaal door belanghebbende berekende storting dan wel inbreng van € 477.521,95 (2014) een bedrag van € 101.759 (= € 665.475,41 -/- € 152.323 -/- € 400.000 -/- € 11.393) resteert. Voor dit bedrag dient te worden beoordeeld of sprake is van een onzakelijke lening.
4.7.2.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een onzakelijke lening. De BV heeft vanaf 2008 een negatief vermogen, boekt pas in 2011 een bescheiden omzet en behaalt pas in 2013 een bescheiden winst. Met de twee producten die de BV heeft ontwikkeld, DSI en UIP, heeft de BV per saldo geen winst gemaakt. In 2013 heeft de BV losse opdrachten uitgevoerd en eenmalig een kleine winst geboekt. De financiële positie van de BV is tijdens de gehele looptijd van de rekening-courantlening niet florissant te noemen.
4.7.3.
In eerste instantie (2008) verstrekt de Rabobank een lening van in totaal € 272.500, met een persoonlijke borgstelling van € 125.000 van belanghebbende en een staatsgarantie van € 100.000. De Rabobank weigert de BV al vanaf 2009 verder te financieren. De rechtbank leidt uit de brief van de Rabobank af dat de bank had vastgesteld dat de BV sinds lange tijd financieel in zwaar weer zit en dat er weinig perspectieven zijn op verbetering. Belanghebbende voert aan dat Deutsche Bank in plaats van de Rabobank wel bereid zou zijn geweest een lening te verstrekken, maar belanghebbende heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
4.7.4.
De aanvraag van een innovatiesubsidie bij Agentschap NL wordt begin 2010 afgewezen. De rechtbank leidt uit de afwijzingsbrief af dat het gepresenteerde plan een riskante onderneming wordt geacht, met weinig onderbouwing van de financiering.
4.7.5.
[BV 3] , net als [BV 4] een investeringsmaatschappij, is in 2010 wel bereid in de BV te investeren, maar bedingt wel diverse zekerheden en bijzondere voorwaarden, zoals een onderpand en een persoonlijke garantstelling, eist een actieve rol op en bedingt de mogelijkheid om 20 tot 30% van de aandelen te verwerven. Bovendien staat in de overwegingen in de overeenkomst dat [BV 3] het recht bedingt de door de BV ontwikkelde apparatuur te verkopen. De rechtbank voegt hieraan toe dat partijen van inzicht verschillen over het bedrag dat [BV 3] uiteindelijk in de BV heeft geïnvesteerd.
4.7.6.
De rechtbank leidt hieruit af dat de rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en de BV, als zij niet vanaf aanvang onzakelijk was, in ieder geval in de loop van de tijd onzakelijk is geworden. Belanghebbende committeert zich in de overeenkomst van 21 juni 2009 tot investering van maximaal € 650.000 voor een periode van 20 jaar tegen een rente van 8%, die nooit is betaald maar steeds is bijgeschreven, terwijl er wel op de lening is afgelost op de hoofdsom, en wel een aanzienlijk bedrag in 2013. Gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat belanghebbende bereid was als middellijk aandeelhouder een lening te verstrekken onder condities, waaronder een derde nooit bereid was een dergelijke lening te verstrekken. Uit het dossier volgt dat na de eerste lening door de Rabobank geen enkele kredietverstrekker bereid was onder normale condities een soortgelijke lening te verstrekken. [BV 3] was uiteindelijk bereid de uitstaande vorderingen van de Rabobank en [BV 4] af te lossen en een lening te verstrekken, maar wel met de intentie aandelen in de BV te verwerven en een actievere rol te vervullen dan die van kredietverstrekker en zo te delen in de vruchten van de onderneming zelf. Dat dit door het faillissement van [BV 3] in 2016 niet volgens plan is doorgegaan, doet hieraan niet af.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4.9.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.9.2.
In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.9.3.
De rechtbank stelt vast dat na de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur op 26 april 2019 tot de datum van uitspraak van de rechtbank op 29 juni 2022, drie jaar en afgerond drie maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is dus met één jaar en drie maanden overschreden.
4.9.4.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 1.500 (3 x € 500).
4.9.5.
De overschrijding van de redelijke termijn kan gedeeltelijk worden toegerekend aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Aan de bezwaarfase wordt een totale overschrijding van afgerond 2 maanden toegerekend (een overschrijding tussen ontvangst van het bezwaarschrift op 26 april 2019 en de uitspraak op bezwaar van 18 december 2019) en aan de beroepsfase wordt een overschrijding van afgerond 13 maanden toegerekend (tussen de uitspraak op bezwaar van 18 december 2019 en de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2022). De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 200 (€ 1.500 x 2/15) aan belanghebbende en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.300 (€ 1.500 x 13/15) aan belanghebbende.
4.9.6.
De rechtbank heeft de minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is de rechtbank ervan uitgegaan dat de minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.

5.Proceskosten

5.1.
Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, is er aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep (zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.2.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De voor het overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten, worden overeenkomstig zijn verzoek vastgesteld op een bedrag van € 23,80. Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de inspecteur en voor de helft voor rekening van de Staat (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1 en 3.14.2). Voor een hogere vergoeding zijn geen termen aanwezig.
5.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling bij de rechtbank gestorte griffierecht van € 48 te worden vergoed. Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de inspecteur en voor de helft voor rekening van de Staat.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 200;
  • veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 1.300;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 391,40;
  • veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten in beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 391,40;
  • gelast dat de inspecteur het voor het beroep betaalde griffierecht voor de helft, zijnde € 24, aan belanghebbende vergoedt;
  • gelast dat de minister voor Rechtsbescherming het voor het beroep betaalde griffierecht voor de helft, zijnde € 24, aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. W.M.G. Visser en mr. T.A. de Hek, rechters, in aanwezigheid van mr. N. Veenstra, griffier, op 29 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.