ECLI:NL:RBZWB:2022:1851

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9932
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wijziging van bijstandsuitkering en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De eiser ontving een bijstandsuitkering die per 17 januari 2020 werd gewijzigd naar de norm voor een echtpaar met een niet-rechthebbende partner, wat resulteerde in een lagere uitkering. Het college vorderde een bedrag van € 3.920,74 terug over de periode van 17 januari tot en met 31 maart 2020. Eiser voerde aan dat de nieuwe bijstandsnorm ontoereikend was voor hun levensonderhoud en dat het college een onjuiste berekening had gemaakt van de noodzakelijke kosten. Tijdens de zitting op 13 januari 2022 was eiser niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door mr. N.J.C.P. Melsen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had onderbouwd waarom de bijstandsuitkering niet moest worden afgestemd op de werkelijke behoeften van eiser en zijn partner. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet kon standhouden en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank droeg het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het ook het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser moest vergoeden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9932 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. S. Cakal,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 23 april 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser en zijn echtgenote per 17 januari 2020 gewijzigd naar de norm voor een echtpaar met een niet-rechthebbende partner ter hoogte van € 751,66 per maand. De teveel verstrekte bijstand over de periode van 17 januari tot en met 31 maart 2020, van € 3.920,74, wordt teruggevorderd. In het besluit is opgenomen dat – mocht de hoogte van de uitkering niet toereikend blijken – eiser een schriftelijk verzoek kan doen voor afstemming zoals bedoeld in artikel 18 van de Participatiewet.
Lopende bezwaar heeft eiser verzocht om afstemming en daarvoor schriftelijke stukken ingediend.
In het besluit van 22 oktober 2020 heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 april 2020 ongegrond verklaard en het verzoek om afstemming van de bijstand afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 13 januari 2022.
Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J.C.P. Melsen.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser en zijn partner, [naam partner] , woonden samen in [plaatsnaam] . Samen ontvingen zij een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar. Op 17 januari 2020 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het college laten weten dat [naam partner] niet meer rechtmatig in Nederland verblijft. Naar aanleiding hiervan heeft het college de bijstandsuitkering per
17 januari 2020 gewijzigd naar de norm voor een echtpaar met een niet-rechthebbende partner, ter hoogte van € 751,66 per maand. De teveel verstrekte bijstand over de periode van 17 januari tot en met 31 maart 2020, ter hoogte van € 3.920,74, wordt teruggevorderd.
Inmiddels zijn eiser en zijn partner geremigreerd naar Turkije.
Standpunt van eiser
2. Eiser voert aan dat de bijstandsuitkering van € 751,66 ontoereikend is om in hun levensonderhoud te voorzien. Om deze reden heeft eiser het college ook verzocht om afstemming. Eiser is het niet eens met de berekening die het college vervolgens heeft gemaakt. Zo heeft het college een onjuiste berekening gemaakt met betrekking tot de noodzakelijke kosten. Het college gaat er namelijk van uit dat de kosten voor levensonderhoud (voedingskosten) € 292,00 zijn. Dit zou neerkomen op € 67,20 per week voor een tweepersoonshuishouden. Het is voor eiser onduidelijk hoe het college aan dit bedrag komt. Uit een berekening van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt namelijk dat de minimale voedingskosten voor één persoon € 388,11 per maand zijn. Daarnaast stelt eiser dat zijn auto om medische redenen noodzakelijk is. De kosten voor de auto dienen in de berekening te worden meegenomen.
Tot slot voert eiser aan dat sprake is van gewijzigd beleid. De bijstandsnorm voor ‘echtpaar met een niet-rechthebbende partner’ is verhoogd van 50% naar 70%. Volgens eiser geeft het college hiermee impliciet het signaal af dat 50% van de norm onvoldoende is om te voorzien in het bestaansminimum.
Standpunt van het college
3. Het college stelt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot afstemming van de bijstand. Op basis van de door eiser ingeleverde stukken heeft het college op 1 september 2020 een berekening gemaakt. In deze berekening is het college uitgegaan van de inkomsten van eiser uit bijstand, huurtoeslag en zorgtoeslag en kosten bestaande uit huur, energie, water, zorgverzekering, internet, WA-verzekering, inboedelverzekering en de kosten voor voeding. De kosten voor voeding zijn door het college vastgesteld op € 67,20 per week voor een tweepersoonshuishouden. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat is aangesloten bij het normbedrag leefgeld dat door bewindvoerders wordt gehanteerd. Het college heeft geconcludeerd dat er geen reden is tot afstemming naar een hogere norm, omdat eiser en zijn echtgenote maandelijks € 209,43 overhouden.
3.1
Daarnaast heeft de gemachtigde van het college ter zitting bevestigd dat het beleid met betrekking tot de bijstandsnorm voor een echtpaar met een niet-rechthebbende partner inderdaad is gewijzigd. Deze bijstandsnorm is per 1 september 2021 verhoogd naar 70%. Het college heeft er, zoals verwoord op zitting, voor gekozen om “socialer om te gaan met deze gevallen, aangezien de bijstand al weinig is”. Verder heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat in de beroepszaken die aanhangig waren ten tijde van het gewijzigde beleid, per zaak wordt gekeken of de norm van 70% dient te worden toegepast. Het college stelt zich echter op het standpunt dat in de zaak van eiser uit moet worden gegaan van het oude beleid. In dit geval is gebleken dat de norm van 50% voldoende is. Dit blijkt volgens het college uit het overzicht van inkomsten en uitgaven dat eiser heeft overgelegd.
Geschil
4. In geschil is de vraag of het college de bijstandsuitkering van eiser had mogen verlagen naar 50%.
Wettelijk kader
5. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
5.1
Op grond van artikel 24 van de Participatiewet geldt voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien:
a. de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft; dan wel
b. de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is.
5.2
Per 1 juli 2021 geldt het volgende gemeentelijk beleid:
De bijstandsnorm voor ‘echtpaar met een niet-rechthebbende partner’ is verhoogd van 50% naar 70% van de norm echtpaar.
Beoordeling
6. De te beoordelen periode loopt van 17 januari tot en met 23 april 2020.
Afstemming6.1 Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat, omdat de individuele situatie van gehuwden met een niet-rechthebbende partner onderling sterk kan verschillen, het college bij de toepassing van artikel 24 van de Participatiewet altijd de individuele situatie goed moet bekijken en in zijn beoordeling betrekken. Als de vastgestelde hoogte van de norm op grond van artikel 24 van de Participatiewet ontoereikend is, moet het college maatwerk moet leveren.
6.2
Afstemming van de bijstandsnorm met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van deze wet, namelijk dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak [2] is voor afstemming in die zin slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
6.3
Het staat vast dat de echtgenote van eiser in de te beoordelen periode niet over middelen beschikte. Door toepassing van artikel 24 van de Participatiewet is ook eiser geconfronteerd met een inkomstenterugval, en wel tot onder de norm van een alleenstaande, zonder dat zijn feitelijke situatie is gewijzigd en zonder dat hij de kosten met zijn echtgenote kon delen.
6.4
Met betrekking tot de kosten voor levensonderhoud overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB [3] blijkt dat de Nibud-norm niet kan worden gezien als absoluut minimumbedrag dat is vereist is voor de betaling van kosten levensonderhoud, maar dat deze norm wel een algemeen geaccepteerd richtsnoer vormt om te bepalen hoeveel een huishouden nodig heeft voor de betaling van de kosten van levensonderhoud. Indien wordt uitgegaan van de Nibud-norm betekent dit dat eiser en zijn echtgenote € 88,34 per week [4] kwijt zijn aan kosten voor voeding. De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom er in dit geval aanleiding bestaat om af te wijken van de Nibud-norm. Onduidelijk is waarom het college niet deze norm toepast, maar het normbedrag voor leefgeld dat door bewindvoerders wordt gehanteerd, te meer omdat eiser niet onder bewind staat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college had dienen te rekenen met de Nibud-norm.
6.5
Verder is gebleken dat eiser geen betalingen doet voor een zorgverzekering, dat het Zorginstituut hem heeft aangemeld bij het Centraal Justitieel Incassobureau, en dat zijn zorgtoeslag door de Belastingdienst wordt ingehouden in verband met een openstaande schuld. Dit heeft het college niet nader onderzocht, omdat volgens het college het hebben van schulden geen reden voor afstemming is. Het hebben van schulden kan echter ook wijzen op het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. [5] Weliswaar kan eiser tegen de betreffende schuldeisers de beslagvrije voet inroepen, maar de rechtbank stelt vast dat de overgelegde bewijsstukken met betrekking tot de schulden dateren van ná de normwijziging per 17 januari 2020. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit erop wijzen dat de toegekende norm onvoldoende is. Het college had dan ook alle relevante omstandigheden, mogelijkheden en middelen van eiser moeten onderzoeken. Daar hoort ook het argument van eiser bij dat hij een auto nodig had vanwege zijn medische situatie. Door na te laten zorgvuldig onderzoek te doen heeft het college geen volledig beeld gekregen van de inkomsten en uitgaven van eiser, waardoor het college niet heeft kunnen vaststellen of toepassing van artikel 24 van de Participatiewet in het geval van eiser leidt tot een voor hem financieel schrijnende situatie.
Beleidswijziging
7. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het college met de beleidswijziging een signaal heeft afgegeven dat 50% van de bijstandsnorm voor een echtpaar met een niet-rechthebbende partner onvoldoende is.
8. Gelet op hetgeen hiervoor over de afstemming en de beleidswijziging is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
Terugvordering
9. Hoewel hier geen beroepsgronden tegen zijn gericht, merkt de rechtbank ambtshalve op dat de terugvordering verkeerd is berekend. Over de maanden februari en maart 2020 is de volledige bijstandsuitkering teruggevorderd terwijl het college stelt dat eiser over die maanden in ieder geval recht heeft op 50%.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
12. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.S.J. van Kooij, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Constant, griffier, op 7 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de CRvB van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4103, ECLI:NL:CRVB:2019:4104 en ECLI:NL:CRVB:2019:4105
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak de CRvB van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492
3.Zie o.a. de uitspraak van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3749
4.Zie
5.Uitspraak van de CRvB van 20 december 2020, r.o. 4.3.7, ECLI:NL:CRVB:2020:3517.