In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een metaalbewerkingsbedrijf runt, en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. Het betreft een beroep tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2017, waarbij de inspecteur een bijdrage-inkomen van € 15.945 heeft vastgesteld zonder rekening te houden met de door belanghebbende betaalde lijfrentepremie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd en dat het niet in aanmerking nemen van de lijfrentepremie niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft ook geoordeeld dat de procedure te lang heeft geduurd, waardoor de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500 aan de belanghebbende, evenals de proceskosten van € 759 en het griffierecht van € 47. De rechtbank heeft de Minister in dit geval mede als partij aangemerkt, gezien de lange duur van de procedure. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.