In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014, waarbij de belanghebbende, een ondernemer, een aanslag had ontvangen die niet rekening hield met zijn uitgaven voor inkomensvoorzieningen. De belanghebbende had in 2014 zijn onderneming gestaakt en een deel van zijn stakingswinst omgezet in een lijfrente. Het Hof had geoordeeld dat de behandeling van zelfstandigen in vergelijking met werknemers ongelijk was, omdat werknemers wel aftrek voor pensioenpremies kregen, terwijl zelfstandigen dat niet kregen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd gesteld dat er geen objectieve rechtvaardiging was voor deze ongelijke behandeling. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie gegrond en het incidentele beroep ongegrond, en vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank. De aanslag werd verminderd tot nihil, en de Staatssecretaris van Financiën werd gelast om griffierechten te vergoeden aan de belanghebbende.