ECLI:NL:RBZWB:2022:1114

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
385859
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en onderhoudsplicht van stiefouder in samengestelde gezinnen

In deze beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitgesproken op 11 februari 2022, is de wijziging van de kinderalimentatie aan de orde. De man, die in 2005 met de vrouw is getrouwd, verzoekt om de kinderalimentatie voor hun drie minderjarige kinderen te verlagen naar nihil, met ingang van 6 april 2021. De vrouw verzet zich hiertegen en vraagt om een verhoging van de alimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, onder andere door het huwelijk van de vrouw met een nieuwe partner, die ook onderhoudsplichtig is voor de kinderen. De rechtbank heeft de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen beoordeeld, waarbij rekening is gehouden met de werkelijke woonlasten in plaats van forfaitaire bedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stiefouder ook onderhoudsplichtig is voor de minderjarige kinderen van de man en de vrouw. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 463,- per kind per maand en de draagkracht van de man op € 706,- per maand. Uiteindelijk is de bijdrage die de man aan de vrouw moet betalen vastgesteld op € 114,- per kind per maand, met ingang van 20 mei 2021. De rechtbank heeft het verzoek van de man om de alimentatie te verlagen afgewezen en het verzoek van de vrouw om een verhoging toegewezen, maar niet in de door haar gevraagde hoogte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/385859/ FA RK 21-2466
beschikking betreffende levensonderhoud d.d. 11 februari 2022
in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. V.J.C. Pieters, kantoorhoudende te Goes,
en
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.C. van den Doel, kantoorhoudende te Zierikzee.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 20 mei 2021 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 21 juli 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- het op 11 oktober 2021 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Van den Doel van 10 december 2021, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Pieters d.d. 13 december 2021, met bijlagen;
- de brief van mr. Pieters d.d. 14 december 2021, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 23 december 2021. Bij die gelegenheid is de man verschenen bijgestaan door mr. Pieters en mr. J.A.M. de Kerf. De vrouw is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Doel.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn op 25 februari 2005 te [plaats] met elkaar gehuwd.
2.2
Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende minderjarige kinderen geboren:
- [naam] ( [minderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
- [naam] ( [minderjarige 2] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
- [naam] ( [minderjarige 3] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
2.3
In het huwelijk van partijen is door rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bij beschikking van 7 december 2017 de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 16 maart 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4
In voornoemde beschikking is, voor zover voor deze procedure van belang, tevens bepaald dat de man € 250,- per kind per maand aan de vrouw zal verstrekken als bijdrage in de verzorging en opvoeding van de minderjarigen kinderen.
2.5
De vrouw is op 23 december 2019 gehuwd met de heer [naam] (hierna: [partner vrouw] ). Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] de nu nog minderjarige zoon [naam] ( [minderjarige 4] ) geboren.

3.De verzoeken

3.1
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 7 december 2017 en het ouderschapsplan van 23 februari 2017 alsmede de allonge getekend door de vrouw op 7 november 2017 en door de man op 31 oktober 2017 voor wat betreft de daarin opgenomen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen te wijzigen en opnieuw bij beschikking te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie wordt vastgesteld op nihil met ingang van 6 april 2021 dan wel een zodanig bedrag met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift dan wel een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie meent te behoren.
3.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
3.3
Bij zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 7 december 2017 te wijzigen en te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van het indienen van het verzoekschrift, althans op een door de rechtbank nader te bepalen datum zal worden gewijzigd in € 398,- per maand voor [minderjarige 1] , geboren [geboortedatum] en in een bedrag van € 371,- per maand voor [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] en [minderjarige 3] geboren op [geboortedatum] , dan wel, subsidiair, te bepalen dat de alimentatie wordt vastgesteld op een bedrag en met ingang van een datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.4
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen.
3.5
Op de standpunten van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingaan.

4.De beoordeling

Wijziging van omstandigheden
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 BW die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage en naar de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Deze wijzigingen zijn er in ieder geval in gelegen dat de vrouw is gehuwd met [partner vrouw] en uit die relatie op [geboortedatum] een zoon ( [minderjarige 4] ) is geboren. Beide partijen kunnen daarom worden ontvangen in hun verzoeken. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Ingangsdatum (eventuele) wijziging kinderalimentatie
4.2
Beide partijen stellen zich op het standpunt dat een mogelijke wijziging van de alimentatie zal ingaan per 20 mei 2021, de datum van indiening van het verzoek omdat de vrouw vanaf dat moment rekening kon houden met een wijziging van de kinderalimentatie. Voor zover het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een hogere bijdrage wordt toegewezen, stellen partijen de ingangsdatum van die hogere bijdrage op de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de vrouw. Gelet op genoemde overeenstemming van partijen zal ook de rechtbank in het navolgende van deze twee datums uitgaan.
Samenstelling gezinnen
4.3
De rechtbank stelt vast dat sprake is van samengestelde gezinnen met de navolgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] : de minderjarige kinderen van partijen, die bij de vrouw en [partner vrouw] verblijven;
- [minderjarige 4] : het kind van de vrouw en [partner vrouw] .
Onderhoudsplicht
4.4.1
Niet in geschil is dat de man en de vrouw onderhoudsplichtig zijn voor hun drie minderjarige kinderen. De vrouw is daarnaast ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 4] , voor wie ook [partner vrouw] onderhoudsplichtig is.
Tussen partijen is in geschil of [partner vrouw] ook onderhoudsplichtig is voor de drie minderjarige kinderen van partijen.
4.4.2
Volgens de man is [partner vrouw] , gelet op zijn huwelijk met de vrouw, onderhoudsplichtig geworden voor de minderjarige kinderen van partijen. Alle onderhoudsplichtigen zijn van gelijke rang. De draagkracht van [partner vrouw] dient bij de beoordeling van de verzoeken in deze procedure te worden betrokken, aldus de man.
4.4.3
De vrouw voert aan dat de omvang van de onderhoudsverplichting van [partner vrouw] niet in deze procedure betrokken moet worden, omdat de minderjarigen relatief kort tot het gezin van de vrouw en [partner vrouw] behoren en er een nauwere verwantschap bestaat tussen de minderjarigen en de man. [partner vrouw] draagt al bij in de kosten van alle minderjarigen omdat de vrouw en de man gezamenlijk niet volledig in hun behoefte kunnen voorzien.
4.4.4
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:395 BW een stiefouder gedurende zijn huwelijk verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van het kind, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. Ingevolge artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting dan afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding van het kind tot ieder van de onderhoudsplichtigen (HR 13 juli 2012, NJ 2012, 498).
4.4.5
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat de band tussen [partner vrouw] en de minderjarigen minder nauw is dan de band tussen de man en de minderjarigen en dat om die reden van [partner vrouw] niet kan worden verlangd dat hij meer bijdraagt dan hij nu al feitelijk doet. Vaststaat dat de vrouw en [partner vrouw] al een relatie hadden ten tijde van de echtscheiding van partijen in maart 2018. De minderjarigen en [partner vrouw] kennen elkaar derhalve al bijna vier jaar. De minderjarigen verblijven daarnaast vanaf 2019 in het gezin van [partner vrouw] en de vrouw. Tijdens de mondelinge behandeling is hieromtrent vast komen te staan dat de minderjarigen als uitgangspunt één weekend per 14 dagen bij de man verblijven en af en toe een paar uur tussendoor. De rest van de tijd wonen zij in het gezin van de vrouw en [partner vrouw] . Daarnaast heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de band tussen de minderjarigen en [partner vrouw] goed is en dat hij de minderjarigen niet anders behandelt dan [minderjarige 4] , het kind van de vrouw en [partner vrouw] . De rechtbank ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd dan ook onvoldoende grond om bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage van de man niet ook met de draagkracht van [partner vrouw] rekening te houden.
Berekening bijdrage
4.5
Om de bijdrage van de man in de kosten van de drie minderjarige kinderen van partijen te kunnen bepalen zal de rechtbank eerst de behoefte van alle minderjarigen vaststellen en vervolgens de draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in die behoefte te kunnen voorzien.
Behoefte
4.6
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Tussen partijen staat vast dat de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen € 463,- per kind per maand bedraagt. Partijen zijn ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overeengekomen dat de behoefte van [minderjarige 4] gesteld kan worden op € 297,- per maand.
Draagkracht
4.7
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen alle onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van de minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2021 bij inkomens vanaf € 1.700,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.000,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.700,= per maand) zijn in beginsel vaste bedragen per categorie van toepassing.
woonlasten
4.8.1
Alvorens de draagkracht van elk van de onderhoudsplichtigen vast te stellen, zal de rechtbank ingaan of bij de berekening de forfaitaire (hogere) woonlasten dienen te worden betrokken zoals de man stelt of de werkelijke (lagere) woonlasten (standpunt van de vrouw). De man heeft gesteld dat, indien voor zijn draagkracht uitgegaan wordt van de werkelijke woonlasten, dit ook dient te gelden voor de vrouw en [partner vrouw] .
4.8.2
De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep wordt bij de berekening van de draagkracht van een onderhoudsplichtige in beginsel gerekend met een forfaitaire woonlast. Uitgangspunt van het forfaitair systeem voor de bepaling van de kinderalimentatie is dat aan de onderhoudsplichtigen met het draagkrachtloos inkomen een budget voor hun noodzakelijke kosten, zoals woonlasten en ziektekosten, wordt toegerekend en dat binnen dat budget eigen keuzes mogelijk (moeten) zijn. In dit systeem wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten gerekend ter grootte van 30% van het netto besteedbaar inkomen.
4.8.3
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) overwogen dat de rechter, indien met de aan de hand van de forfaitaire bedragen berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien, en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dient na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
4.8.4
In het onderhavige geval doet zich, zo is tussen partijen niet in geschil, de situatie voor zoals vermeld in de uitspraak van de Hoge Raad waarin de kosten van wonen voor zowel de man als de vrouw en [partner vrouw] duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan de forfaitaire woonlasten, terwijl niet volledig in de behoefte van de minderjarigen kan worden voorzien indien zou worden gerekend met de forfaitaire woonlast. De rechtbank ziet hierin aanleiding om bij de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen te rekenen met de werkelijke woonlast. Anders dan de vrouw heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit punt een uitzondering te maken voor [partner vrouw] . De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over de bijdrageplicht van [partner vrouw] als stiefouder, terwijl daarnaast ook voor [partner vrouw] als stiefouder geldt dat hij op grond van artikel 1:404, lid 1 BW verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de -tot zijn gezin behorende- minderjarige kinderen van zijn echtgenote. In hetgeen de vrouw anders heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen.
4.8.5
De rechtbank zal, gelet op de overeenstemming tussen partijen over deze bedragen, voor de man uitgaan van een woonlast van € 392,- per maand (€ 27,- per maand wegens rente en € 365,- wegens aflossing) en voor de vrouw en [partner vrouw] ieder € 173,- per maand (gezamenlijk € 4.080,- per jaar).
Draagkracht vrouw
4.9
Tussen partijen is niet in geschil dat het NBI van de vrouw € 1.448,- per maand bedraagt. Met dit inkomen dient volgens de aanbevelingen van de Expertgroep voor de vaststelling van haar draagkracht de tabel te worden toegepast. Gelet op het hetgeen hiervoor ten aanzien van de woonlasten is overwogen, zal de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de vrouw echter niet de tabel toepassen maar de formule. Uitgaande van de werkelijke woonlasten van de vrouw van € 173,- per maand, betekent dit dat de vrouw een draagkracht heeft van € 325,- per maand.
Draagkracht [partner vrouw]
4.1
Partijen zijn het er over eens dat voor de draagkracht van [partner vrouw] kan worden uitgegaan van zijn inkomsten als zelfstandige van € 30.927,- per jaar en zijn inkomsten bij de vrijwillige brandweer van € 3.631,- per jaar. Verder is niet langer in geschil dat [partner vrouw] niet in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Voornoemd inkomen leidt tot een NBI van € 2.590,- per maand.
Zoals uit rechtsoverweging 4.8.5 volgt gaat de rechtbank ook ten aanzien van [partner vrouw] uit van de werkelijke woonlasten van € 173,- per maand. De draagkracht van [partner vrouw] bedraagt dan € 992,- per maand.
Draagkracht man
4.11
De man drijft een onderneming in de vorm van een commanditaire vennootschap (CV) met zijn vader als (stille) vennoot. De onderneming voorziet schepen van brandstof. Vaststaat dat de vader van de man, als de activiteiten van de onderneming dat nodig maken, ook werkzaamheden verricht voor de onderneming.
4.12
De rechtbank zal voor de draagkrachtberekening van de man, evenals partijen, uitgaan van de gemiddelde winst uit de onderneming van de man over de jaren 2018 tot en met 2020.
Partijen verschillen van mening of bij de bepaling van de winst uitgegaan moet worden van de winst zoals die volgt uit de overgelegde, door de accountant van de man opgestelde jaarrekeningen (standpunt man), dan wel of dat deze winst gecorrigeerd moet worden met de in de jaarrekening opgenomen posten voor ‘reserveringen voor onderhoud boten en asbestdaken’ en bepaalde ‘afschrijvingen' (standpunt vrouw). Haar bezwaren betreffende de in de jaarrekeningen opgenomen posten terzake van ‘juridische kosten’ en de ‘inkomensvoorziening’ voor de man, heeft de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken. De vrouw heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de arbeidsvergoeding die de man zich vervolgens toekent op basis van de winst niet correct is.
4.13
Wat de door de vrouw gewenste correcties op de winst zoals die volgt uit de overgelegde jaarrekeningen betreft, stelt de rechtbank voorop dat volgens vaste jurisprudentie de alimentatierechter terughoudendheid dient te betrachten indien hij een jaarrekening, die conform de beginselen van goed koopmansgebruik is opgesteld, wenst te corrigeren om de draagkracht van de ondernemer te verhogen. Aan de alimentatieplichtige ondernemer dient een zekere ruimte te worden gelaten om naar eigen inzicht te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht en voert (onder meer ECLI:NL:GHARL:2021:6246).
reservering onderhoud boten en asbestdaken
4.14.1
Niet in geschil is dat in de jaarstukken een reservering voor onderhoudsvoorzieningen voor boten is opgenomen van € 5.000,- per jaar, alsmede een reservering voor asbestdaken een bedrag van € 2.000,- per jaar. Per jaar strekt derhalve € 7.000,- in mindering op de winst uit onderneming.
4.14.2
De vrouw acht het niet redelijk dat de winst van de man door de in de jaarstukken opgenomen reservering wordt beïnvloed om zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen te verlagen. Dit klemt volgens de vrouw te meer omdat beide partijen samen niet in de behoefte van de minderjarigen kunnen voorzien en wel van de huidige partner van de vrouw verwacht wordt dat deze een deel van die behoefte voor zijn rekening neemt. De vrouw wijst er op dat in de jaren 2018 tot en met 2020 totaal € 25.000,- voor het ouderhoud van de boten en de asbestdaken beschikbaar was, maar dat slechts € 11.691,- daadwerkelijk aan onderhoud is uitgegeven. Met betrekking tot de reservering voor asbestdaken geldt als voorwaarde dat redelijke zekerheid moet bestaan dat de uitgaven daadwerkelijk zullen worden gedaan. De verplichting tot verwijdering van asbestdaken is echter komen te vervallen, aldus de vrouw. De vrouw vindt het redelijk als de winst wordt gecorrigeerd met 50% van die reserveringen.
4.14.3
De man stelt dat de reserveringen zijn geboekt maar dat het – mede vanwege de liquiditeitsonttrekking vanwege de afwikkeling huwelijkse voorwaarden – het er nog niet van is gekomen om het groot onderhoud aan de boten uit te voeren. Die kosten moeten nog wel worden gemaakt en dat daarvoor wordt gereserveerd is fiscaal zonder meer aanvaardbaar, aldus de man. Voor wat betreft de asbestdaken stelt de man dat, als deze daken niet worden vervangen, dit een meer dan evenredig nadelig gevolg heeft voor de waarde van het pand. De onderhavige reservering wordt volgens de man al vanaf 2016 gedaan en er is dus sprake van een bestendige gedragslijn. De man heeft zijn stellingen onderbouwd door het in het geding brengen van een verklaring van zijn accountant (overgelegd als productie 15 bij het verweerschrift op het zelfstandig verzoek), waaruit het vorenstaande volgt.
4.14.4
De rechtbank overweegt dat de man met de overgelegde accountantsverklaring en zijn toelichting in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling voldoende heeft onderbouwd waarom de onderhavige reserveringen, alsmede de hoogte ervan, noodzakelijk zijn. Niet betwist is dat de onderhavige reservering al sedert 2016, toen partijen nog waren gehuwd, in de jaarstukken is opgenomen. Mitsdien is sprake van een bestendige lijn. Dat de man met de onderhavige reservering zijn winst heeft “gemanipuleerd” is tegen deze achtergrond door de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd. Mede gelet op de hiervoor overwogen door de alimentatierechter aan te nemen terughoudendheid ziet de rechtbank dan ook onvoldoende aanleiding de winst van het bedrijf van de man te corrigeren als door de vrouw verzocht.
afschrijvingen
4.15.1
Als bijlage bij de jaarstukken is opgenomen een overzicht vaste activa waarbij van de verschillende activa de boekwaarde en afschrijvingen zijn vermeld. Partijen verschillen van mening over de vraag of de in die bijlage opgenomen afschrijvingen ten laste moeten worden gebracht van de winst.
4.15.2
De vrouw stelt dat de man in de echtscheidingsprocedure het standpunt innam dat een vijftal vaste activa (bunkerboot “ [naam] ”, verbouwing stuurhut, verbouwing 2001, bunkerunit en bunkerstation) die tot restwaarde waren afgeschreven, tot nihil moesten worden afgeboekt. De man is daar op teruggekomen, omdat deze activa wel degelijk een waarde vertegenwoordigden en is vanaf 2017 de restwaarde toch weer verder gaan afschrijven. Hierdoor is de boekwaarde van deze posten in de jaren 2017 t/m 2020 afgenomen van € 44.333,- tot € 27.500,-; gemiddeld met ruim € 4.000,- per jaar. Vervolgens wordt er per 31 december 2020 voor het eerst weer melding gemaakt van een nieuwe restwaarde. De vrouw is van mening dat deze afschrijvingen niet in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de winst, omdat de man er niet voor kan kiezen bepaalde vaste activa eerst wel bepaalde restwaarde toe te kennen, deze daarna geen waarde toekent maar wel tegen die waarde verzekert, en hierop vervolgens weer terug komt en op deze activa afschrijft. De vrouw wenst de winst dan ook te corrigeren met een bedrag van € 4.000,= per jaar.
4.15.3
De man stelt dat de gemaakte keuzes fiscaal aanvaardbaar zijn. In het verleden werd daar niet meer op afgeschreven omdat dit fiscaal weinig zin had. De man viel in de lage IB-categorie en het belastingvoordeel op afschrijvingen bij die activa was daarom beperkt. De accountant van de man heeft in zijn e-mailbericht van 14 september 2021 (productie 15 bij verweerschrift op het zelfstandig verzoek) toegelicht dat de boten bij staking van het bedrijf niet veel meer opbrengen dan de waarde van oud ijzer. De boten voldoen niet meer aan de milieueisen en moeten eigenlijk dubbelwandig zijn. Verder zijn de boten te klein om te exploiteren in de grote rivieren. Vandaar dat elk jaar gekeken wordt naar de restwaarden en is er tot en met 2020 op afgeschreven. De man stelt dat in het verleden de winst eigenlijk te hoog was omdat er niet werd afgeschreven, hetgeen nu is gecorrigeerd met een geleidelijk en acceptabele afschrijving. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aanvullend naar voren gebracht dat de onderhavige afschrijvingen een “papieren post” zijn en dat er geen concrete uitgaven tegenover staan. Volgens de man worden de onderhavige activa “opgebruikt” en niet meer vervangen.
4.15.4
De rechtbank is, niettegenstaande meergenoemde terughoudendheid, van oordeel dat -voor de bepaling van de draagkracht van de man - de winst van de onderneming van de man moet worden gecorrigeerd met deze afschrijvingen. Uit de eigen verklaringen van de man volgt dat de onderhavige afschrijvingen niet noodzakelijk zijn in verband met onderhoud, renovatie of vervanging van de betreffende activa. Vaststaat derhalve dat sprake is van een uitsluitend fiscale aftrekpost zonder dat hiertegenover -in de toekomst- een reële uitgave staat, maar die wel -op papier- de hoogte van de winst uit onderneming verlaagd en daarmee de ruimte voor kinderalimentatie. Dat de keuze van de man om opnieuw te gaan afschrijven op deze activa wellicht vanuit ondernemers- en/of fiscaal standpunt acceptabel is, brengt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf nog niet mee dat deze keuze ten koste moet gaan van de minderjarige kinderen van partijen. De rechtbank wijst in dit verband op de hoge prioriteit die kinderalimentatie heeft.
4.15.5
De man heeft geen verweer gevoerd tegen het gemiddeld bedrag van € 4.000,- per jaar aan afschrijvingen dat de vrouw heeft genoemd. De rechtbank zal de winst van de onderneming over de jaren 2018 tot en met 2020 met dit bedrag verhogen. Dit leidt dan tot het hieronder in de tabel weergegeven winstaandeel voor de man (tabel overgenomen uit de jaarrekeningen van de onderneming met de man, maar met gecorrigeerde winst):
Winst uit onderneming
2018
53.389
2019
55.316
2020
34.152
man
vader
man
vader
man
vader
Rentevergoeding
11.21
2.54
11.506
2.5
11.761
410
Arbeidsvergoeding
18.5
500
15
9
Verdeling rest winst
10.319
10.32
13.155
13.155
6.49
6.491
totaal
40.029
13.36
39.661
15.655
27.251
6.901
arbeidsvergoeding
4.16.1
De rechtbank komt hiermee toe aan de door de vrouw geuite bezwaren tegen de door de man gehanteerde berekening van zijn, op de winst van de onderneming gebaseerde, arbeidsvergoeding. Tussen partijen is niet in geschil dat de man voor zijn werkzaamheden binnen de onderneming geen vast salaris of vaste beloning ontvangt. Wel ontvangt de man jaarlijks een vergoeding. Deze vergoeding wordt blijkens de jaarstukken als volgt vastgesteld: Eerst wordt voor de man en zijn vader de rentevergoeding berekend over het kapitaal dat ieder van hen bezit in de onderneming. Deze rentevergoeding wordt van de winst afgetrokken. Vervolgens wordt op dit resultaat een arbeidsvergoeding in mindering gebracht en komt, indien daarna nog iets van de winst uit onderneming resteert, ieder de helft van het restant toe. De rechtbank wijst ter illustratie van deze berekening naar de in de vorige alinea opgenomen tabel over de jaren 2018 tot en met 2020.
4.16.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zijn inkomen manipuleert. Aanvankelijk bedroeg de arbeidsvergoeding van de man € 27.500,- per jaar, maar deze is geleidelijk verlaagd naar € 9.000,- in 2020. In de overeenkomst van de CV is de mogelijkheid opgenomen om de arbeidsvergoeding te corrigeren, maar alleen bij toe- of afname van de activiteiten van de vennoot. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Het is een keuze van de man om hem een lagere arbeidsvergoeding toe te kennen die een aanzienlijk effect heeft op zijn draagkracht. Volgens de vrouw dient voor alle jaren uitgegaan te worden van een arbeidsvergoeding voor de man van € 27.500,- per jaar. In dat geval bedraagt het gemiddelde inkomen van de man over deze drie jaren € 38.834,33, aldus de vrouw.
4.16.3
De man betwist het standpunt van de vrouw. Hij voert daartoe aan dat de winst uit onderneming de laatste jaren flink is afgenomen. Oorzaak van deze winstdaling is dat een deel van de schepen die door de onderneming werden bevoorraad nu in een andere haven liggen en niet meer bij de onderneming van de man bunkeren. Dit beïnvloedt de jaarcijfers van de onderneming en daarmee ook het inkomen van de man en zijn draagkracht.
Als aan de man een hogere arbeidsvergoeding wordt toegekend, zou, na aftrek van de rentevergoeding en die hogere arbeidsvergoeding, nog slechts een geringe (winst)vergoeding aan de vader van de man toekomen en in 2020 zelfs zodanig dat het aandeel van de vader van de man op een negatief bedrag zou komen; hij zou er dan geld op toeleggen. Voor zover er voor zou worden gekozen om de rentevergoeding aan te passen, heeft dat hetzelfde effect.
De man wijst er daarnaast op dat zijn vader ook werkzaamheden verricht voor de onderneming. Als in plaats van zijn vader voor deze werkzaamheden een derde zou moeten worden ingeschakeld, betekent dat hogere kosten voor de onderneming, een lagere winst en dus ook een lager inkomen van de man.
4.16.4
De rechtbank stelt voorop dat de bezwaren van de vrouw zich uitsluitend richten tegen de gehanteerde arbeidsvergoeding en niet tegen de overige onderdelen van de winstverdeling (rentevergoeding en gelijke verdeling van de ‘restantwinst’). De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de winst van de onderneming de laatste jaren is gedaald. In de stukken en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling heeft de man voldoende onderbouwd dat dit is te verklaren door een dalende omzet en hij heeft de oorzaak van de omzetdaling, door de vrouw onbestreden, benoemd. Gesteld noch gebleken is dat de man van deze omzetdaling een verwijt gemaakt kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende toegelicht dat in het licht van de gedaalde omzet en winst van de onderneming het vaststellen van een ongewijzigde arbeidsvergoeding voor de man van € 27.000,=, als door de vrouw gewenst, tot gevolg heeft dat zijn vader geen beloning zal ontvangen voor zijn werkzaamheden binnen de onderneming en uiteindelijk zelfs, zo begrijpt de rechtbank, zal moeten interen op zijn vermogen om de ongewijzigde arbeidsvergoeding van de man te kunnen financieren. De rechtbank acht dat niet redelijk. Vaststaat immers dat ook de vader van de man werkzaamheden verricht voor de onderneming en dat hem daarvoor geen (andere) beloning toekomt dan hetgeen hij uit de winst ontvangt zoals uit bovenstaande tabel blijkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man, door de vrouw onbestreden heeft aangevoerd, dat in het geval de vader van de man er (indien hij niet langer een beloning ontvangt) voor zou kiezen zijn werkzaamheden voor de onderneming te beëindigen, deze werkzaamheden door een derde zouden moeten worden verricht. Volgens de man brengt de beloning voor een derde hogere kosten met zich, hetgeen de vrouw niet heeft weersproken, en dat zou in dat geval leiden tot een -nog- lagere winst voor de onderneming. De rechtbank overweegt voorts dat uit de overgelegde jaarrekeningen volgt dat de verhouding waarin de winst wordt verdeeld tussen de man en zijn vader de afgelopen jaren nagenoeg gelijk is gebleven (2017, 2018 en 2019 ca 75% van het totale winstaandeel voor de man en in 2020 ca 85%). Mitsdien is sprake van een bestendige gedragslijn. Tegen deze achtergrond heeft de vrouw haar stelling dat de man de zijn inkomen “manipuleert” dan ook onvoldoende onderbouwd. Dit brengt mee dat de bezwaren van de vrouw tegen de door de man gehanteerde arbeidsvergoeding dienen te worden verworpen.
Conclusie ten aanzien van het inkomen van de man
4.17
Het vorenstaande voert dan tot de volgende slotsom. Onder verwijzing naar de in 4.15.5 opgenomen tabel becijfert de rechtbank het gemiddeld winstaandeel van de man over 2018 t/m 2020 op een bedrag van € 35.647,- ([40.029 + 39.661 + 27.251] : 3). De rechtbank zal deze winst in de draagkrachtberekening van de man opnemen. Ook zal de rechtbank rekening houden met de inkomensvoorziening van de man ad € 5.079,- per jaar, nu dit tussen partijen niet langer in geschil is. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de toepasselijke zelfstandigenaftrek en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijn heffingskortingen (de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 2.401,- per maand.
Aflossing
4.18.1
Tussen partijen is in geschil of bij de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 1.000,= per maand. Tussen partijen staat dienaangaande het volgende vast. Partijen hebben in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nadere afspraken gemaakt. Die afspraken, opgenomen in een vonnis van deze rechtbank van 2 december 2020, houden in dat de man, tegen finale kwijting, aan de vrouw een bedrag van € 100.000,- betaalt op de volgende wijze:
“• de man betaalt v66r 31 december 2020 een bedrag van € 60.000,-- aan de vrouw;
• de man betaalt het restant van € 40.000,-- in veertig aaneengesloten maandtermijnen van € 1.000,-- , waarbij de eerste maandtermijn aanvangt op 1 april 2021;
• (…)”.
4.18.2
De man stelt dat de maandelijkse aflossing van € 1.000,- bij zijn draagkrachtberekening betrokken dient te worden, omdat dit bedrag zijn draagkracht drukt en niet beschikbaar is voor een bijdrage aan de minderjarigen. Volgens de man had hij het bedrag van € 100.000,= privé niet beschikbaar en ook kon het volledige bedrag evenmin aan de onderneming worden onttrokken, omdat de overige verplichtingen van de onderneming dan in het gedrag kwamen. Om die reden hebben partijen deze afspraken gemaakt.
Had hij de aflosverplichting moeten financieren dan was die schuld ook in de berekening betrokken, aldus nog steeds de man.
4.18.3
De vrouw stelt dat met de aflossing geen rekening moet worden gehouden. Het betreft geen huwelijkse schuld. De vrouw is de man al tegemoet gekomen door destijds niet van de man te verlangen dat hij het bedrag in één keer aan haar betaalde. Volgens de vrouw waren er echter wel voldoende liquide middelen beschikbaar en zijn er ook thans nog voldoende liquide middelen in het bedrijf van de man aanwezig om het restantbedrag in een keer af te lossen. Daarnaast zijn partijen niet overeengekomen dat de man met het aflossingsbedrag rekening mocht houden bij de bepaling van zijn draagkracht voor de kinderalimentatie. De vrouw acht het onredelijk dat de man op deze wijze zijn aflossing in mindering brengt op de kinderalimentatie. Zij wijst er verder op dat de man in april 2021 niet tijdig heeft betaald. Als de vrouw toen het volledige bedrag ineens had opgeëist, had de man nu geen maandelijkse last wegens aflossing meer gehad die zijn draagkracht drukt.
4.18.4
De rechtbank leidt uit de stellingen van partijen af dat de onderhavige schuld van de man aan de vrouw haar grondslag vindt in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Uit de onbestreden stellingen van de man volgt dat sprake is van een schuld uit hoofde van overbedeling van de man (verweerschrift op zelfstandig verzoek sub 19). De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij het bepalen van de draagkracht rekening dient te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren (HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154 en HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627). Gelet op deze vaste jurisprudentie dient bij het bepalen van de draagkracht van de man in beginsel deze schuld in aanmerking te worden genomen. Dit is slechts anders indien sprake is van een van de navolgende omstandigheden: de schuld is onnodig aangegaan, de schuld is anderszins onredelijk jegens de alimentatiegerechtigde, de aard van de schuld verzet zich ertegen dat deze in aanmerking wordt genomen, de schuld behoort geen prioriteit te krijgen boven de alimentatieverplichting en betaling op de schuld is vermogensvormend aan de zijde van de alimentatieplichtige (vergelijk ELCI:NL:GHSHE:2020:2331).
4.18.5
De rechtbank overweegt dat uit de eigen stellingen van de man volgt dat sprake is van de aflossing van een schuld wegens overbedeling van de man. Uit de eigen stellingen van de man volgt verder dat de man voor de voldoening van deze schuld geen lening bij derden is aangegaan en dat hij de betalingen ter aflossing hiervan blijkbaar uit eigen middelen -al dan niet via zijn onderneming- kan voldoen. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat er door deze aflossingen van € 1.000,-- per maand sprake is van vermogensvorming door de man om welke reden de rechtbank de betreffende aflossingen niet in aanmerking zal nemen bij de bepaling van zijn draagkracht (ECLI:NL:GHSHE:2015:18 en ECLI:NL:HR:2016:850). De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat indien hij de onderhavige aflossing wel zou hebben gefinancierd er -zo begrijpt de rechtbank- wel rekening zou worden gehouden met het bedrag aan aflossing en rente, reeds omdat deze situatie zich hier niet voordoet.
4.19
Het voorgaande leidt er toe dat met de aflossingsverplichting van de man van € 1.000,- per maand geen rekening zal worden gehouden.
4.2
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 706,- per maand.
Verdeling
4.21
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen dient naar rato van de behoefte over de minderjarigen te worden verdeeld waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn.
4.22
De vrouw is onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van partijen ( [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) en [minderjarige 4] . Haar draagkracht van € 325,- dient naar rato van de behoefte verdeeld te worden over deze kinderen, volgens de formule de behoefte van ieder kind gedeeld door de totale behoefte vermenigvuldigd met de draagkracht van de onderhoudsplichtige.
Dat betekent dat van de draagkracht van de vrouw voor de drie minderjarige kinderen van partijen (€ 1.389,- / € 1.686,-) x € 325,- = € 268,- beschikbaar is.
4.23
De man is alleen onderhoudsplichtig voor de drie minderjarige kinderen van partijen, hetgeen inhoudt dat zijn draagkracht van € 706,- volledig beschikbaar is voor hen.
4.24
[partner vrouw] is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Zijn draagkracht van € 992,- dient op eenzelfde wijze als bij de vrouw over deze vier kinderen te worden verdeeld. De beschikbare draagkracht van [partner vrouw] voor de minderjarige kinderen van partijen bedraagt (€ 1.389,-/€ 1.686,-) x € 992,- = € 817,-.
Draagkrachtvergelijking
4.25
De verdeling van de kosten van de minderjarigen over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders (beschikbare) draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 706,- / € 1.791,- x € 1.389,- = € 548,-
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 268,- / € 1.791,- x € 1.389,- = € 208,-
het aandeel van [partner vrouw] bedraagt: € 817,- / € 1.791,- x € 1.389,- = € 634,-
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 15%. Nu de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen € 463,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 69,- per kind per maand. Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 114,- per maand per kind.
4.27
Voor wat het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets betreft, overweegt de rechtbank dat beoordeeld dient te worden of de op basis van het inkomen berekende bijdrage en rekening houdend met een redelijk lastenpatroon onder de gegeven omstandigheden tot een onaanvaardbare situatie zal leiden. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:
- bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien;
- van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
4.28
Het ligt op de weg van de man om te stellen en te onderbouwen dat van een onaanvaardbare situatie sprake is en dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en de bestedingen. De man heeft hierin geen inzicht gegeven en het is voor de rechtbank dan ook niet mogelijk om te beoordelen of de vast te stellen onderhoudsbijdrage er toe leidt dat de man na vermindering van lasten minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt of niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien. Het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets faalt derhalve.
Conclusie
4.29
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 20 mei 2021 vaststellen op € 114,- per kind per maand. Hetgeen meer of anders is verzocht door partijen, zal worden afgewezen.
4.3
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt de beschikking van rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 december 2017 en (de allonge bij) het ouderschapsplan voor zover het de kinderalimentatie betreft als volgt:
bepaalt dat de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ), [minderjarige 2] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ) en [minderjarige 3] (geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ) met ingang van 20 mei 2021 wordt vastgesteld op € 114,- per kind per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.P.J. Hopmans, rechter, tevens kinderrechter, en, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J. van ‘t Westeinde, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2022.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.