Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
14 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De verzoekster, de vrouw, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2013, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige zoon was vastgesteld. De man, die van 2 augustus 2007 tot 5 augustus 2011 met de vrouw was gehuwd, had verzocht om de kinderalimentatie ten behoeve van zowel de zoon als de dochter op nihil te stellen, of in ieder geval te verlagen. De rechtbank had de man niet-ontvankelijk verklaard voor het verzoek met betrekking tot de dochter en het verzoek voor de zoon afgewezen.
Het hof had de beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderalimentatie voor de zoon vastgesteld op € 138,33 per maand, met inachtneming van de draagkracht van de man. De man had echter schulden wegens achterstallige kinderalimentatie, en de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte rekening had gehouden met deze schulden bij de bepaling van de draagkracht. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de draagkracht alleen rekening gehouden mag worden met alimentatieschulden tot de datum van het verzoek om wijziging van de alimentatie.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de noodzaak om de relevante tijdstippen in acht te nemen bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen.