ECLI:NL:HR:2014:627

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
13/02257
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De verzoekster, de vrouw, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2013, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige zoon was vastgesteld. De man, die van 2 augustus 2007 tot 5 augustus 2011 met de vrouw was gehuwd, had verzocht om de kinderalimentatie ten behoeve van zowel de zoon als de dochter op nihil te stellen, of in ieder geval te verlagen. De rechtbank had de man niet-ontvankelijk verklaard voor het verzoek met betrekking tot de dochter en het verzoek voor de zoon afgewezen.

Het hof had de beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderalimentatie voor de zoon vastgesteld op € 138,33 per maand, met inachtneming van de draagkracht van de man. De man had echter schulden wegens achterstallige kinderalimentatie, en de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte rekening had gehouden met deze schulden bij de bepaling van de draagkracht. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de draagkracht alleen rekening gehouden mag worden met alimentatieschulden tot de datum van het verzoek om wijziging van de alimentatie.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de noodzaak om de relevante tijdstippen in acht te nemen bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

14 maart 2014
Eerste Kamer
13/02257
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
In de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 11-10079 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.112.857/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 17 januari 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van 2 augustus 2007 tot 5 augustus 2011.
(ii) Voorafgaand aan dit huwelijk, op [geboortedatum] 2006, is geboren de thans nog minderjarige [de zoon], die door de man is erkend. [de zoon] verblijft thans bij de vrouw.
(iii) Uit een eerder huwelijk van de man is op [geboortedatum] 2000 geboren de thans nog minderjarige [de dochter].
(iv) Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 mei 2011 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de man (met ingang van 5 augustus 2011) een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] zal voldoen van € 429,-- per maand.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de man in de onderhavige procedure verzocht om, met wijziging van de beschikking van 23 mei 2011, de kinderalimentatie ten behoeve van [de dochter] en [de zoon] met ingang van 27 december 2011 op nihil te stellen, dan wel ten hoogste op € 138,33 per kind per maand. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd a) dat de beschikking van 23 mei 2011 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat van onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW), en b) dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor die beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 1 BW). De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor zover dat betrekking heeft op [de dochter] en heeft het verzoek afgewezen voor zover dat betrekking heeft op [de zoon].
3.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en heeft de beschikking van 23 mei 2011 aldus gewijzigd dat de kinderalimentatie ten behoeve van [de zoon] met ingang van 27 december 2011 wordt vastgesteld op € 138,33 per maand, met bepaling dat hetgeen de man inmiddels aan de vrouw heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald. Daartoe heeft het hof, bij de vaststelling van de draagkracht van de man, acht geslagen op het loonbeslag dat – onder meer door het LBIO ter zake van achterstallige kinderalimentatie – is gelegd voor bedragen variërend van (afgerond) € 621,-- per maand tot € 670,-- per maand en heeft het aannemelijk geacht dat de man vanwege betalingsregelingen met andere schuldeisers € 225,-- per maand voldoet. Mede gelet op de overige noodzakelijke uitgaven heeft de man naar het oordeel van het hof geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen (rov. 6). Dat laat echter onverlet dat de man ter zitting heeft aangeboden om ten behoeve van [de zoon] een kinderalimentatie van € 138,33 per maand te voldoen, zijnde het vrij te laten bedrag zoals dat volgens de man door de gemeente is berekend (rov. 7).
3.4
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof bij de vaststelling van de draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met de schuld wegens achterstallige kinderalimentatie, althans dat het hof ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het die schuld in aanmerking heeft genomen. Voor het geval dat het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het ontstaan van de schuld wegens achterstallige kinderalimentatie niet aan de man te wijten is geweest en om die reden van belang was voor de bepaling van de draagkracht, betoogt onderdeel 2 van het middel dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
3.5
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor de bepaling van die draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost (zie bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402). Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen (zie HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6360, NJ 1979/143).
Voor zover het middel betoogt dat schulden wegens achterstallige (kinder)alimentatie zich naar hun aard ertegen verzetten dat daarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de draagkracht, is het blijkens het bovenstaande gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de rechter steeds dient te motiveren waarom hij rekening houdt met een zodanige schuld bij het vaststellen van de draagkracht. Voorts betoogt het middel niet dat het hof is voorbijgegaan aan door de vrouw aangevoerde stellingen die ertoe strekken dat in het onderhavige geval met d e alimentatieschuld geen rekening zou moeten worden gehouden (bijvoorbeeld omdat de man de schuld onnodig zou hebben laten ontstaan).
3.6
Het middel is echter gegrond voor zover het erover klaagt dat het hof zijn beslissing over de draagkracht mede heeft gebaseerd op de alimentatieschuld van de man per 1 december 2012 met betrekking tot [de zoon] en de aannemelijkheid van die schuld heeft gemotiveerd aan de hand van het loonbeslag in de maanden september, oktober en november 2012. De man heeft immers nihilstelling dan wel wijziging van de alimentatie verzocht met ingang van 27 december 2011, en bij de beslissing op dit verzoek mag alleen acht worden geslagen op een achterstand in alimentatiebetalingen tot op die datum. Het hof heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man echter mede rekening gehouden met alimentatieschulden die juist in geschil waren. In zoverre is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op
14 maart 2014.