ECLI:NL:GHARL:2021:6246

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
200.261.022/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van partneralimentatie en correctie van winst uit onderneming in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een lagere alimentatie toegewezen gekregen dan zij verzocht. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had in zijn incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen en de ingangsdatum te wijzigen. Het hof heeft de feiten van de zaak in detail besproken, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de vrouw aan alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een hogere alimentatie dan eerder was vastgesteld, en heeft de partneralimentatie met terugwerkende kracht verhoogd. De man had zijn inkomen uit onderneming en de bijbehorende afschrijvingen betwist, maar het hof heeft besloten om de afschrijvingen te corrigeren naar een redelijker niveau. De uiteindelijke beslissing van het hof was dat de man aan de vrouw een bedrag van € 700,- bruto per maand zal betalen, met latere aanpassingen naar € 429,- en € 553,- bruto per maand, afhankelijk van de datum. Het hof heeft de verzoeken van de man tot nihilstelling van de alimentatie afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de vrouw in de toekomst geen behoefte meer zou hebben aan alimentatie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.022/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 169922)
beschikking van 22 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Veldman te Roden,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.P. van der Werf te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 augustus 2017 en 19 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 juni 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s) ;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een brief van mr. Veldman van 19 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Werf van 25 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Veldman van 26 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Werf van 16 maart 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling stond in eerste instantie gepland op 25 juni 2020 maar kon in verband met de coronamaatregelen geen doorgang vinden. In reactie daarop heeft mr. Van der Werf op 26 mei 2020 aan het hof bericht dat de man niet een schriftelijke afdoening maar een zitting wenst. Partijen zijn daarna uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 7 december 2020. Deze zitting is niet doorgegaan, omdat deze op verzoek van Mr. Veldman is verdaagd.
Op 29 maart 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben daarbij hun pleitaantekeningen overgelegd. Eén van de raadsheren heeft via een Skype-verbinding aan de zitting deelgenomen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2015 uit elkaar gegaan. Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 augustus 2017 in de daartoe bestemde registers.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van twee meerderjarige kinderen: [naam1] en [naam2] .
3.3
In de beschikking van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man als voorlopige voorziening aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag van € 2.500,- per maand moet betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 19 maart 2019 is, voor zover thans van belang, de partneralimentatie met ingang van 19 maart 2019 bepaald op € 198,- (bruto) per maand.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 maart 2019. Deze grief ziet op de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen. De vrouw verzoekt die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden, te bepalen dat de man met ingang van de datum waarop het huwelijk is ontbonden, maandelijks bij vooruitbetaling zal voldoen een bedrag ad € 2.509,- (naar het hof begrijpt: bruto per maand), althans een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De man is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man op het punt van de aflossingen op zakelijke schulden, de ingangsdatum en het verzoek tot nihilstelling per 1 januari 2025.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking voor zover aan het beroep onderworpen te vernietigen en zijn verzoeken uit de eerste aanleg voor zover die zien op de partneralimentatie (beschreven onder II van zijn verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift en aangevuld bij akte van 14 februari 2019 onder het eerste gedachtestreepje) alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.4
De vrouw heeft in het incidentele hoger beroep verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man in het incidentele hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte van de vrouw
5.1
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw berekend aan de hand van de hofnorm. Deze hofnorm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in de laatste periode van de samenleving. De hofnorm – zijnde 60% van genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen verminderd met eventuele kosten van de kinderen – kan op die wijze een beeld geven van de huwelijksgerelateerde behoefte. Toepassing van die norm is tussen partijen niet in geschil. Wel is in geschil van welk inkomen daarbij uitgegaan moet worden.
5.2
De man heeft bepleit om bij het bepalen van de behoefte aan te sluiten bij het gezinsinkomen in de laatste drie jaren dat partijen bij elkaar waren, omdat hun inkomsten fluctueerden. De vrouw is ter zitting akkoord gegaan met het middelen van het gezinsinkomen over drie jaren, waarbij de vrouw het aan het oordeel van het hof overlaat welke jaren als uitgangspunt worden genomen. Partijen zijn in 2015 uit elkaar gegaan. In de jaren daarvoor woonden ze samen. Het hof gaat daarom uit van het gemiddelde besteedbare gezinsinkomen in 2012 tot en met 2014.
5.3
Uit de jaarrekening 2013 maakt het hof op dat aan partijen in 2012 (de cijfers over het voorafgaande jaar) elk een aandeel in de winst uit onderneming van € 28.961,- is toegerekend. Dat bedrag heeft de man meegenomen in zijn berekening van de besteedbare inkomens van partijen in 2012. Nu die berekeningen verder niet bestreden zijn, zal het hof uitgaan van de uitkomsten van die berekening, te weten een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.723,- per maand en van de vrouw van € 2.061,- per maand. Daaruit volgt een netto gezinsinkomen van € 3.784,- per maand in 2012.
5.4
Uit de overgelegde gegevens inzake de aangifte inkomstenbelasting 2013 van de man maakt het hof op dat zijn aandeel in de winst uit onderneming € 17.848,- en zijn premies voor inkomensvoorziening partner € 6.960,- in 2013 hebben bedragen. Uit productie 9 bij het hoger beroepschrift volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man daardoor € 865,- per maand heeft bedragen.
Uit de gegevens van de aangifte inkomstenbelasting 2013 van de vrouw maakt het hof op dat de vrouw een fiscaal loon heeft ontvangen van € 7.288,-, een winst uit onderneming heeft genoten van € 17.848,- en dat haar premies inkomensvoorziening € 3.126,- hebben bedragen. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.693,- per maand, zoals de berekening van de man in productie 9 bij het hoger beroepschrift terecht vermeldt.
Het netto besteedbare gezinsinkomen in 2013 is daarom € 2.558,- per maand geweest.
5.5
Uit de overgelegde gegevens inzake de aangifte inkomstenbelasting 2014 van de man volgt dat de man dat jaar een winst uit onderneming van € 32.629,- heeft genoten, alsmede een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 22.834,-, en dat hij een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 7.317,- heeft betaald. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.871,- per maand, zoals blijkt uit productie 9 bij het hoger beroepschrift.
Uit de overgelegde gegevens inzake de aangifte 2014 van de vrouw volgt dat het fiscaal loon van de vrouw € 7.307,- heeft bedragen, haar aandeel in de winst uit onderneming € 32.629,- en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering € 3.126,-. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.494,- per maand, conform productie 9 bij het hoger beroepschrift.
Het netto gezinsinkomen is in 2014 daarom € 5.365,- per maand geweest.
5.6
Deze gegevens leiden tot een gemiddeld netto gezinsinkomen van € 3.902,- per maand. Net als de rechtbank brengt het hof daarop geen kosten voor de kinderen in mindering. 60% van dat gezinsinkomen is € 2.341,40 netto per maand. De behoefte van de vrouw bedraagt geïndexeerd vanaf 2014 per 1 januari 2019 afgerond € 2.527,- netto per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.7
De man heeft gesteld dat de vrouw volledig in haar kosten van levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft bestreden dat haar inkomen toereikend is.
5.8
De man heeft bij de pleitnota ter zitting een berekening overgelegd van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode vanaf 1 maart 2019. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij akkoord is met het inkomen zoals is vermeld in deze berekening. De man heeft daarbij over de periode in 2019 evenwel de tarieven van 2020-2 toegepast. Het hof heeft de berekening van de man op dat punt gecorrigeerd. Die gegevens leiden tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.062,- per maand. De aanvullende behoefte bedraagt daarom (€ 2.527,- - € 2.062,-) € 465,- netto per maand. Dat is € 912,- bruto per maand.
5.9
De man heeft gesteld dat de vrouw haar inkomen zo kan uitbreiden dat zij geheel in haar eigen behoefte kan voorzien, omdat zij niet meer voor de kinderen zorgt en fulltime kan werken.
Van de vrouw mag worden gevergd dat zij haar verantwoordelijkheid neemt om te trachten in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gebleken is dat de vrouw deze verantwoordelijkheid ook neemt, zoals blijkt uit de uitbreiding van haar dienstverband in de loop der jaren naar 32 uren per week. Dat zij haar uren daar niet verder kan uitbreiden, is door de man niet (voldoende) weersproken. Van de vrouw, die inmiddels 57 jaar oud is, kan niet worden verlangd om ontslag te nemen en te proberen elders een baan met meer uren te vinden. Het hof volgt daarom niet de stelling van de man dat thans van de vrouw verwacht kan worden dat zij in haar volledige behoefte kan voorzien. Omdat er een behoeftigheid rest, rijst de vraag in hoeverre de man daarin moet bijdragen.
De draagkracht van de man
* Het inkomen uit onderneming
5.1
Partijen dreven samen tot 1 januari 2016 in vorm van een vennootschap onder firma de onderneming ‘ [A] ’. Deze onderneming is per die datum als eenmanszaak voortgezet door de man
.Partijen verschillen van mening over het in aanmerking te nemen inkomen van de man uit de onderneming. De vrouw vindt het redelijk om uit te gaan van een winst van € 60.212,- per jaar zoals in de beschikking voorlopige voorzieningen is gehanteerd. De man stelt zich op het standpunt dat dient te worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming van € 24.507,- per jaar zoals de rechtbank in de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen.
5.11
In het kader van de draagkracht is bij de bepaling van het inkomen van een zelfstandig ondernemer gebruikelijk dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de bedrijfsresultaten over de laatste drie jaren. Op die wijze wordt rekening gehouden met de voor een onderneming gebruikelijke conjuncturele schommelingen. Het hof zal daarom niet uitgaan van één jaar (2018) zoals de vrouw heeft bepleit, maar van de gemiddelde winst uit onderneming over de meest recente jaren, te weten 2018, 2019 en 2020.
5.12
In 2018 heeft de man een winst uit onderneming behaald van € 44.946,-. De vrouw heeft verzocht deze winst te corrigeren met de afschrijvingen en heeft erop gewezen dat de winst zonder de afschrijvingen € 90.922,- bedraagt. De man heeft gesteld dat de rechtbank terecht geen correcties heeft aangebracht. Het hof stelt voorop dat de alimentatierechter – zoals de man terecht aanvoert - terughoudendheid dient te betrachten indien hij een jaarrekening, die conform de beginselen van goed koopmansgebruik is opgesteld, wenst te corrigeren om de draagkracht van de ondernemer te verhogen. Aan de alimentatieplichtige ondernemer dient een zekere ruimte te worden gelaten om naar eigen inzicht te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht en voert.
In het licht van de betwisting van de man heeft de vrouw onvoldoende gesteld en onderbouwd waarom de afschrijvingen in 2018 volledig (dan wel deels) buiten beschouwing zouden dienen te blijven.
De vrouw heeft voorts gewezen op de privé-opnamen. Voor zover de vrouw hiermee heeft bedoeld te stellen dat de commerciële jaarrekening over 2018 op dit punt onjuist is, overweegt het hof dat de jaarrekening geen ongebruikelijk beeld geeft wat betreft de verwerking in de kapitaalsvergelijking van privé-opnamen en -stortingen bij een eenmanszaak. De vrouw heeft haar stelling op dit punt, mede gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd.
5.13
Uit de jaarstukken 2019 blijkt een winst uit onderneming van € 3.756,-. De vrouw heeft bezwaar tegen de kosten van de aanschaf van de elektrische auto. De man heeft verklaard dat hij een Audi e-tron heeft aangeschaft. Uit pagina 18 van de jaarstukken maakt het hof op dat in dat jaar een investering is gedaan in vaste bedrijfsmiddelen, niet zijnde gebouwen en terreinen, van € 153.139,-. Niet bestreden is dat de nieuwe auto voor een bedrag van ongeveer € 125.000,- op de balans is geactiveerd. De man heeft verklaard dat hij de auto in vijf jaren ten laste van de winst afschrijft. Welke investeringen worden gedaan en de keuze om in dit geval een auto aan te schaffen is in beginsel een ondernemerskeuze, die slechts marginaal beoordeeld dient te worden. De aan de alimentatieplichtige ondernemer toe te kennen beoordelingsruimte moet evenwel mede bezien worden in het licht van diens verantwoordelijkheid voor de belangen van de alimentatiegerechtigde.
Een auto daalt weliswaar in waarde en zal te zijner tijd moeten worden vervangen, maar het hof acht de hoogte van genoemde investering en afschrijving in het licht van de verantwoordelijkheid van de man voor de belangen van de alimentatiegerechtigde vrouw, bovenmatig en onredelijk. Het hof ziet daarin aanleiding voor de bepaling van de draagkracht van de man de afschrijvingen te corrigeren naar die voor een middenklasse auto. Het hof verlaagt daarom de afschrijvingen met € 10.000,- en stelt de in aanmerking te nemen winst in 2019 aldus op € 13.756,-.
Voor zover de vrouw de overige afschrijvingen in 2019 heeft willen bestrijden, heeft zij haar bezwaren tegen die afschrijvingen onvoldoende onderbouwd.
5.14
Uit de concept-jaarrekening 2020 blijkt een winst uit onderneming van € 20.276,-. De vrouw heeft gewezen op de hoge onderhoudskosten. In 2020 bedragen de onderhoudskosten ter zake van het kantoorpand € 37.835,-. Terecht heeft de vrouw erop gewezen dat in 2019 de onderhoudskosten nog € 3.898,- bedroegen. Dat is een verschil van bijna € 34.000,-. De vrouw voert aan dat daarin verkapte privé-uitgaven voor het huis van de man zijn opgenomen. Niet bestreden is dat het bedrijfspand in 2012 is aangeschaft en nadien aanzienlijk is verbouwd. Daargelaten of de gedane uitgaven zakelijk zijn, laat het hof voor de bepaling van de draagkracht van de man het genoemde verschil van € 34.000,- buiten beschouwing gelet op de hoogte en het incidentele karakter daarvan.
Tevens zal het hof ook wat betreft 2020 € 10.000,- aan afschrijving voor de Audi e-tron buiten beschouwing laten.
Het hof stelt de in aanmerking te nemen winst daarom op (€ 20.276,- + € 34.000,- + € 10.000,- =) € 64.276,-.
5.15
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man in 2020 en in de daaraan voorafgaande jaren ook andere privébestedingen als zakelijke investering of kosten heeft opgevoerd, heeft zij deze stelling in het licht van de betwisting door de man evenwel onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet daarin dan ook geen aanleiding om de winsten uit onderneming te corrigeren.
5.16
Het hof neemt, gelet op het voorgaande, voor de berekening van de draagkracht van de man een winst uit onderneming van gemiddeld (€ 122.978,- : 3 =) € 40.992,67 per jaar in aanmerking. Dit komt nagenoeg overeen met de winst uit onderneming die de vrouw ter zitting van het hof heeft genoemd. Daargelaten dat de (concept-)jaarrekeningen geen ongebruikelijk beeld geven wat betreft de verwerking in de kapitaalsvergelijking van privé-opnamen en -stortingen bij een eenmanszaak, kan de vraag van de vrouw waar de man in 2019 en 2020 van heeft geleefd nu hij meer in de onderneming heeft gestort dan opgenomen, dan ook verder onbesproken blijven.
* De arbeidsongeschiktheidsuitkering
5.17
De rechtbank heeft in de periode tot 1 maart 2019 rekening gehouden met een inkomen van de man uit zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. De vrouw heeft erkend dat uit de door de man ingebrachte e-mail volgt dat de uitkering per 1 maart 2019 zal worden gestopt, maar de vrouw wijst erop dat de man zich daar eerder nog niet bij neer heeft gelegd. De vrouw heeft daarom om stukken verzocht waaruit blijkt dat de uitkering definitief is gestopt. Uit de e-mails van de verzekeraar in productie 20 bij het in eerste aanleg ingebrachte journaalbericht van de man van 14 februari 2019 en uit het fiscaal rapport inzake de aangifte inkomstenbelasting 2019 waarin een uitkering van € 4.901,- is vermeld, wat overeenkomt met de uitkering van slechts twee maanden, maakt het hof op dat de man de uitkering in januari en februari 2019 nog heeft ontvangen maar de rest van het jaar niet meer. Aldus is voldoende vast komen te staan dat de uitkering per 1 maart 2019 is geëindigd.
*
De premie arbeidsongeschiktheid
5.18
De man heeft in zijn journaalbericht van 25 november 2020 expliciet gewezen op de premie die hij betaalt voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uit de polis die hij daarbij heeft overgelegd, blijkt dat hij tot 1 juni 2021 een premie van € 289,62 per maand dient te betalen. De vrouw heeft deze kostenpost niet bestreden. Het hof zal deze premie daarom tot 1 juni 2021 in de draagkrachtberekening betrekken.
* De woonlasten
5.19
De man heeft in zijn draagkrachtberekening die hij bij zijn journaalbericht van 25 november 2020 in het geding heeft gebracht een hypotheekrente van afgerond € 271,- per maand (€ 3.251,- op jaarbasis) en een eigenwoningforfait van € 1.806,- per jaar opgevoerd, alsmede een hypotheekaflossing van € 224,- per maand. De hypotheekaflossing betreft de premie van overlijdensrisicoverzekering bij [B] en de premies levensverzekering bij [C] . Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd laten weten dat zij die posten niet bestrijdt. Het hof zal de draagkrachtberekening van de rechtbank op deze punten aanpassen.
5.2
De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat het privédeel van de hypothecaire lening deels fiscaal aftrekbaar is in box I in de aangifte inkomstenbelasting en dat een deel niet aftrekbaar is. De man heeft in zijn journaalbericht van 14 februari 2019 gesteld dat de rente over het niet-aftrekbare deel € 1.199,- per jaar bedraagt oftewel € 100,- per maand. Dat vindt steun in de gegevens inzake de aangifte inkomstenbelasting 2017 waar op blad 4 die rente wordt genoemd. Deze kosten, die de man als bijzondere kosten in post 129 heeft gesteld, zal het hof daarom ook meenemen in de draagkrachtberekening.
* De premie ziektekostenverzekering
5.21
De rechtbank heeft een premie ziektekostenverzekering van € 226,- per maand meegenomen in de draagkrachtberekening. Dat heeft de vrouw in hoger beroep ook gedaan. De man heeft in zijn journaalbericht van 25 november 2020 weliswaar expliciet een hogere premie genoemd, maar uit de stukken volgt dat dit niet 2019 betreft. De draagkrachtberekening van de rechtbank behoeft op dat punt daarom geen correctie. De man heeft een zorgkorting in zijn draagkrachtberekening meegenomen. Het hof doet dat ook, met dien verstande dat het hof de zorgkorting meeneemt die hoort bij het hogere inkomen dat het hof in aanmerking neemt.
* De aflossingen op zakelijke schulden
5.22
De man heeft aangevoerd dat hij € 433,33 per maand aflost op een zakelijk krediet. Het hof ziet, anders dan de man heeft bepleit, geen reden om vanwege deze aflossing een correctie toe te passen op de jaarrekening.
De man heeft gesteld dat hij tot 1 maart 2019 ook een aflossing voor de aankoop van de ‘portefeuille [D] ’ heeft betaald aan [B] . Gelet op de ingangsdatum van 19 maart 2019 (zie 5.32) laat het hof ook die aflossing buiten de draagkrachtberekeningen.
De draagkrachtberekening
5.23
Gelet op het voorgaande en gelet op de overige niet-betwiste bedragen, zoals deze zijn opgenomen in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening, heeft het hof de draagkrachtruimte van de man over de periode met ingang van 1 maart 2019 (tarieven 2019-1) berekend op een bedrag van € 923,- bruto per maand, een en ander conform de berekening die deel uitmaakt van deze beschikking.
5.24
Vanaf juni 2021 behoeft de man geen premie arbeidsongeschiktheidsverzekering meer te betalen. Dat betekent dat zijn draagkracht vanaf dan € 1.071,- bruto per maand is. Het hof verwijst naar de aangehechte draagkrachtberekening.
De jusvergelijking
5.25
In het algemeen is het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde behoeft door de partneralimentatie niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Het hof zal daarom, overeenkomstig het verzoek van de man, een jusvergelijking opstellen en bezien bij welk bedrag aan partneralimentatie - gezien de inkomens en de lasten van partijen - de vrije ruimte van de man gelijk is aan de vrije ruimte van de vrouw.
5.26
Deze jusvergelijking vereist het opstellen van een draagkrachtberekening aan de zijde van de vrouw. Het hof houdt daarbij rekening met het inkomen zoals vermeld in overweging 5.8. Daarnaast houdt het hof rekening met de door de vrouw in haar draagkrachtberekening genoemde huur van € 675,- per maand, een premie ziektekostenverzekering van € 226,- per maand en de premie van haar levensverzekering van € 106,- per maand.
5.27
Uit de eerste draagkrachtberekening van het hof blijkt dat de vrouw in de periode vanaf 1 maart 2019 bij een partneralimentatie ter hoogte van de draagkracht van de man meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een alimentatie van € 700,- per maand hebben partijen een gelijke vrije ruimte. Het hof zal de bijdrage ten behoeve van de vrouw over die periode daarom op dat bedrag bepalen.
5.28
Per 4 november 2019 heeft de vrouw een woning gekocht. Zij betaalt geen huur meer maar een hypotheekrente van € 252,- per maand en een aflossing van € 100,- per maand. Die bedragen hebben partijen ter zitting niet bestreden. Dat leidt tot een nieuwe jusvergelijking zoals weergegeven in de tweede aangehechte draagkrachtberekening. Daaruit blijkt dat partijen in de periode met ingang van 4 november 2019 een gelijke vrije ruimte hebben bij een partneralimentatie van € 429,- per maand. Het hof zal de partneralimentatie met ingang van 4 november 2019 dan ook op dat bedrag bepalen.
5.29
Uit de berekening over de periode met ingang van 1 juni 2021 geldt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een partneralimentatie van € 553,- per maand. Het hof zal de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2021 op dat bedrag bepalen.
De ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de definitieve partneralimentatie vastgesteld met ingang van 19 maart 2019. De vrouw is het daar mee eens, maar de man heeft verzocht de alimentatieverplichting vast te stellen met ingang van 9 augustus 2017.
5.31
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
Het hof houdt rekening met die behoedzaamheid bij de beoordeling of de definitieve partneralimentatie op een eerdere datum dan 19 maart 2019, de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum, dient in te gaan, nu er tot die datum een voorlopige partneralimentatie heeft gegolden. Een eerdere ingangsdatum zou – als het hof de man zou volgen – een zodanige wijziging in de partneralimentatie in de periode vóór 19 maart 2019 brengen dat zij tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen voor de vrouw zal leiden.
5.32
Het bedrag van € 2.500,- bruto per maand die de vrouw als gevolg van de voorlopige voorziening van de man heeft ontvangen was in overeenstemming met de toen vastgestelde behoefte. De behoeftigheid van de vrouw was toen ook hoger dan de per 19 maart 2019 vastgestelde behoeftigheid doordat zij minder uren werkte. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat een groot deel van de voor 19 maart 2019 ontvangen alimentatie verteerd is. Gelet hierop zal het hof aansluiten bij de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum.
De terugbetalingsverplichting
5.33
De partneralimentatie die het hof met ingang van 19 maart 2019 vaststelt, leidt niet tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw.
Het verzoek tot nihilstelling
5.34
De man heeft een nihilstelling per 1 januari 2025 verzocht, en - anders dan de rechtbank overwogen heeft - niet een limitering van de alimentatieduur. De man heeft gesteld dat hij op die datum de pensioengerechtigde leeftijd zal hebben en dat de vrouw per dat moment geen aanvullende behoefte meer zal hebben. De vrouw heeft daar terecht tegen ingebracht dat het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de man niet per definitie zal betekenen dat de man stopt met zijn onderneming. Onvoldoende duidelijk is wat op dat moment het inkomen van de man en zijn draagkracht zal zijn. Het hof zal daar dan ook nog niet op vooruitlopen.
Dat de vrouw mogelijk op enig moment volledig in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien, is niet uitgesloten, maar is op dit moment geen zekere toekomstige omstandigheid en geeft het hof dan ook geen aanleiding om reeds nu tot afbouw van de onderhoudsbijdrage over te gaan of te bepalen dat de vrouw over vier jaar geen partneralimentatie meer nodig zal hebben.
Dit verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de partneralimentatie met ingang van 19 maart 2019 betreft en in zoverre beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man en van jusvergelijkingen. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 maart 2019, voor zover het de partneralimentatie met ingang van 19 maart 2019 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 19 maart 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 700,- bruto per maand zal betalen, met ingang van 4 november 2019 € 429,- bruto per maand en met ingang van 1 juni 2021 € 553,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, C. Koopman en G.B.A. Brummer, bijgestaan door de griffier, en is op 22 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Berekeningen periode vanaf 1 maart 2019
Berekening periode vanaf 1 november 2019
Berekeningen periode vanaf 1 juni 2021