3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn van 20 juni 1997 tot 17 december 1998 met elkaar gehuwd geweest. Uit hun voorhuwelijkse relatie zijn drie kinderen geboren, onder wie [kind 1] op [geboortedatum] 1993 en [kind 2] op [geboortedatum] 1996. Zij verblijven bij de vrouw.
(ii) Bij beschikking van 26 november 1998 is echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken en is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van fl. 400,-- per maand per kind zal voldoen. Bij in hoger beroep bekrachtigde beschikking van de rechtbank Alkmaar van 2 juli 2003 is de bijdrage met ingang van 1 september 2002 bepaald op € 365,-- per maand per kind.
(iii) In maart 2009 zijn de man en de vrouw schriftelijk overeengekomen dat de man met ingang van 1 juni 2009 een bijdrage van € 266,67 per maand per kind zal betalen. Daarna zijn zij overeengekomen dat de man tijdelijk € 175,-- per maand per kind ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] zou voldoen. De man heeft deze bijdrage van januari 2012 tot september 2013 voldaan.
(iv) De man is hertrouwd en uit dat huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.
De man is directeur-grootaandeelhouder van een holding waaruit hij sinds 2009 geen inkomsten meer ontvangt en waarvan de activiteiten sindsdien stilliggen. Hij heeft een rekening-courantschuld aan de holding.
De echtgenote van de man drijft een eenmanszaak waarin de man in 2012 werkzaamheden heeft verricht. Blijkens de aangifte Inkomstenbelasting 2013 bedroeg de winst voor ondernemersaftrek in dat jaar € 23.544,--. Daarnaast ontving de echtgenote van de man in 2013 een uitkering van het UWV van € 6.122,--.
De man betaalde € 1.350,-- per maand aan huur. Hij ontving met ingang van 1 mei 2013 voor de duur van zes maanden op grond van de Wet werk en bijstand een woonkostentoeslag van € 950,98 per maand. In 2014 is de man met zijn gezin verhuisd. Hij betaalt sinds 1 mei 2014 € 1.100,-- per maand aan kale huur en ontvangt geen woonkostentoeslag meer.
(v) De vrouw is hertrouwd. In 2013 bedroeg haar fiscale loon € 7.206,-- en dat van haar echtgenoot € 64.939,--.
(vi) [kind 1] ontvangt per maand € 72,-- aan studiefinanciering en € 72,-- aan zorgtoeslag. Zij betaalt voor een zorgverzekering € 80,- aan premie per maand.
(vii) [kind 2] ontvangt per maand een bedrag aan studiefinanciering voor een thuiswonende scholier en € 48,- aan zorgtoeslag. Hij verdient ongeveer € 100,-- per maand met het verrichten van diverse werkzaamheden. Hij betaalt voor een zorgverzekering € 105,-- aan premie per maand.
3.2.1Voor zover in cassatie van belang heeft de man in de onderhavige procedure op grond van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW verzocht te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] op nihil wordt gesteld.
De man heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij met zijn echtgenote een gezin heeft gesticht, dat zijn inkomsten drastisch zijn verminderd en dat de echtgenoot van de vrouw eveneens onderhoudsplichtig voor [kind 1] en [kind 2] is geworden. De rechtbank heeft de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking van 2 juli 2003 aldus gewijzigd dat de bijdrage van 1 januari 2012 tot 19 april 2013 wordt bepaald op € 175,-- per maand per kind en met ingang van 19 april 2013 op € 140,-- per maand per kind.
3.2.2Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe het volgende overwogen.
De behoefte van de kinderen bedraagt € 460,-- per maand per kind. Het inkomen van de kinderen heeft hun behoefte niet noemenswaardig verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin, gelet op zijn draagkracht, ook met inachtneming van de onderhoudsverplichting van de vrouw en haar echtgenoot alsmede een eventuele zorgkorting ten aanzien van [kind 2] , lager dan € 140,-- per maand per kind zou zijn. De grens van de onderhoudsverplichting van de man is daarmee bepaald. (rov. 4.1-4.3)
Het ligt op de weg van de man te onderbouwen dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te betalen. De man heeft onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Eerder was de man € 1.350,-- per maand aan huur verschuldigd en thans € 1.100,--. Hoewel dat op zijn weg lag, heeft de man geen (afdoende) verklaring gegeven voor het opnieuw aangaan van hoge woonlasten. De man is bij toekenning van de (tijdelijke) woonkostentoeslag de verplichting opgelegd te zoeken naar goedkopere huisvesting, waarvoor recht op huurtoeslag bestaat. Gezien de hoogte van de huur heeft de man echter thans geen recht op huurtoeslag. De man heeft verklaard dat hij zelf al enkele jaren geen inkomsten meer genereert en dat zijn gezin wordt onderhouden met de inkomsten van zijn echtgenote. Volgens de man is haar winst uit onderneming € 23.544,-- in 2013 en valt die in 2014 waarschijnlijk lager uit. Het is niet waarschijnlijk dat de echtgenote van de man met deze inkomsten in staat is zonder nadere bijdragen de gehele huishoudkosten, inclusief de (hoge) huur en de kosten voor de kinderen van haar en de man, voor haar rekening te nemen. De man stelt weliswaar dat zijn financiële situatie uitzichtloos is en hij niet in staat is zijn vaste lasten te voldoen, maar hij heeft nagelaten aan te tonen wat hij concreet heeft ondernomen om het tij te keren. (rov. 4.5)
In het licht van zijn onderhoudsverplichting en de in dat kader van belang zijnde inspanningsverplichting om voldoende draagkracht te genereren had de man, toen na enige tijd bleek dat de investeringen die hij had gedaan om zijn bedrijf weer levensvatbaar te maken geen resultaat hadden, zich moeten inspannen om op andere wijze inkomen te verkrijgen, bijvoorbeeld door (actief) te solliciteren op een functie in loondienst. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij, gelet op zijn opleiding en werkervaring, niet in staat zou zijn een inkomen uit loondienst te genereren, waarmee hij in ieder geval in staat is aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting te voldoen. Onder omstandigheden mag van een alimentatieplichtige verwacht worden dat hij inteert op zijn eigen vermogen om aan zijn verplichtingen te kunnen blijven voldoen. Van belang is dat de man in 2010, toen hij ook al enige tijd geen salaris ontving, een aanzienlijk deel van zijn toen nog bestaande spaartegoed van ongeveer € 500.000,-- heeft aangewend om de rekening-courantschuld aan zijn onderneming voor een groot gedeelte af te lossen. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op dat moment een noodzaak bestond die aflossing te doen. (rov. 4.6)
3.3.1Middel IV klaagt in de kern dat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man niet, althans niet expliciet, rekening heeft gehouden met zijn schulden. Volgens het middel heeft het hof miskend dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht, ongeacht of daadwerkelijk op die schulden wordt afgelost. Zo de rechter aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toekent, dient hij voldoende inzicht te geven in de gedachtegang die tot deze afweging leidt, aldus het middel.
3.3.2Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat gevaldient hij dit oordeel te motiveren. (HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169) 3.3.3Het hof heeft het hiervoor in 3.3.2 overwogene niet miskend. Daarbij is het volgende van belang.
Als partijen niet voldoen aan de verplichting van art. 21 Rv tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan de verplichting van art. 21 Rv hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. (vgl. HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627) 3.3.4In rov. 4.5 en 4.6 heeft het hof, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie, dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is een inkomen uit loondienst te genereren waarmee hij aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting zou kunnen voldoen, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat een noodzaak bestond om in 2010 een groot gedeelte van de rekening-courantschuld aan zijn onderneming af te lossen met gebruikmaking van zijn spaartegoed. Het stond het hof vrij daaraan in rov. 4.7 de gevolgtrekking te verbinden dat de man vanaf 2013 in staat moet worden geacht zich een zodanig inkomen te verwerven dat hij (klaarblijkelijk: met inachtneming van zijn andere verplichtingen) een bijdrage van € 140,-- per maand per kind kan voldoen.
3.3.5Het middel faalt derhalve.
3.4.1Middel VI is gericht tegen rov. 4.2 en 4.3, voor zover het hof daarin heeft overwogen dat de inkomsten van de kinderen hun behoefte niet noemenswaardig hebben verminderd in de zin dat het aandeel van de man daarin lager dan € 140,-- per maand per kind zou zijn. Volgens het middel zijn deze overwegingen onbegrijpelijk, omdat de door het hof vastgestelde inkomsten van de kinderen wel degelijk van grote invloed zijn op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen.
3.4.2Het hof heeft in rov. 4.2 vooropgesteld dat de man bij de behandeling ter zitting in hoger beroep, nadat [kind 1] en [kind 2] nader omtrent hun eventuele bijverdiensten hebben verklaard, zoals opgenomen in rov. 2.7 en 2.8 van de bestreden beschikking, heeft meegedeeld dat hij begrijpt dat zij daarmee thans niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het, gelet op het voorgaande, van oordeel is dat het door [kind 1] en [kind 2] gestelde en niet betwiste inkomen hun behoefte niet noemenswaardig heeft verminderd in die zin dat het aandeel van de man daarin lager dan € 140,-- per maand per kind zou zijn.
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het, naast de door [kind 1] en [kind 2] ontvangen zorgtoeslag, ook de premie ter dekking waarvan ze die toeslag ontvangen, in aanmerking heeft genomen. Het oordeel van het hof dat hetgeen [kind 1] en [kind 2] per saldo van hun inkomsten overhouden, hun behoefte aan een bijdrage niet zodanig vermindert dat het aandeel van de man daarin lager dan € 140,-- per maand per kind zou moeten zijn, is niet onbegrijpelijk.