In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2021, zijn belanghebbenden, een echtpaar, in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun verzoeken om ambtshalve vermindering van de aan hen opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015, 2016 en 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder op 22 juni en 29 juli 2020 deze verzoeken afgewezen. De rechtbank heeft op 24 september 2021 de zitting gehouden, waar belanghebbenden en de inspecteur zijn verschenen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn. Belanghebbenden stelden dat de box 3 heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat hun werkelijke rendementen lager zijn dan het forfaitaire rendement. De rechtbank oordeelde dat de Hoge Raad in eerdere arresten heeft vastgesteld dat het aan de wetgever is om eventuele schendingen van artikel 1 EP op stelselniveau aan te pakken. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor belanghebbenden, aangezien hun financiële situatie, inclusief hun inkomen en vermogen, niet uitzonderlijk was in vergelijking met andere belastingplichtigen.
Daarnaast werd de klacht van de vrouw over ongelijke behandeling ten opzichte van werknemers in loondienst verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat zelfstandigen en werknemers niet gelijk te stellen zijn. Ook de stelling dat het motiveringsbeginsel was geschonden, werd afgewezen, omdat de inspecteur voldoende had gemotiveerd waarom de verzoeken om vermindering waren afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beroepen ongegrond verklaard.