In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de individuele uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. De belanghebbende, een alleenstaande vrouw, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was vastgesteld op basis van haar aangifte, waarin zij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.727 had opgegeven. De inspecteur had de aanslag vastgesteld overeenkomstig de aangifte, maar de belanghebbende betwistte de box 3 heffing, die volgens haar in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek ter zitting achterwege kon blijven en dat de zaak op basis van de ingediende stukken kon worden beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de box 3 heffing in haar geval leidde tot een individuele en buitensporige last. De rechtbank overwoog dat de financiële situatie van de belanghebbende, inclusief haar inkomen uit dienstbetrekking en de waarde van haar eigen woning, niet wezenlijk verschilde van die van andere belastingplichtigen. Bovendien werd vastgesteld dat de inspecteur voldoende had gemotiveerd waarom de box 3 heffing niet in strijd was met de wet.
De rechtbank concludeerde dat de motivering van de inspecteur voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.