ECLI:NL:RBZWB:2021:4503

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
19/2452
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; stakingswinstlijfrente; nieuw feit

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd van € 241.155, inclusief belastingrente, en deze werd gehandhaafd na bezwaar. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft beroep ingesteld tegen deze navorderingsaanslag, waarbij hij stelde dat er geen nieuw feit was dat de inspecteur tot navordering kon brengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet op de hoogte was van de verkoop van het maatschapsaandeel aan een derde, wat als nieuw feit werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd, omdat de premies voor de lijfrente niet voldeden aan de voorwaarden van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 19/2452
uitspraak van 2 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met een te betalen bedrag (inclusief € 36.013 belastingrente) van € 241.155 opgelegd. [1]
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar [2] de navorderingsaanslag en rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. [3] Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021 te Breda.
Aldaar zijn, namens belanghebbende, verschenen en gehoord mr. drs. A.G. Haasnoot, verbonden aan FT Advocaten te Nijmegen, vergezeld door [bijstand] en [mevrouw A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de inspecteur.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[erflater] (hierna: erflater) heeft op [datum 1] 1994 met [mevrouw A] de maatschap [maatschap] (de maatschap) opgericht. Zijn maatschapsaandeel van 2/3e gedeelte behoort vanaf die datum tot het vermogen van eenmanszaak [eenmanszaak] (de eenmanszaak).
2.2.
Erflater is vanaf [datum 2] 1998 directeur en enig aandeelhouder van [B.V. 1] (de holding).
2.3.
Op [datum 3] 2013 heeft de maatschap/erflater een koopovereenkomst gesloten met [B.V. 2] ( [B.V. 2] ) / [X] , waarin is overeengekomen dat erflater zijn 2/3e maatschapsaandeel verkoopt aan [B.V. 2] voor een bedrag van € 520.000.
Een bedrag van € 400.000 wordt voldaan bij effectuering van de overname. Een bedrag van € 120.000 wordt voldaan in de vorm van een door erflater aan [B.V. 2] te verstrekken geldlening. De overdrachtsdatum is [datum 4] 2013. De koopovereenkomst is na het opleggen van de definitieve aanslag bekend geworden aan de inspecteur.
2.4.
In de aangifte IB/PVV 2013 van 13 mei 2015 is een ‘stakingswinst onderneming’ aangegeven van € 422.412 en een bedrag van € 400.000 als ‘premie afwikkeling oudedagsreserve/stakingswinst’. De holding is in de aangifte vermeld als verzekeraar waarbij een lijfrente is bedongen. In de toelichting op de aangifte is verder vermeld dat het maatschapsaandeel is verkocht.
2.5.
De definitieve aanslag IB/PVV 2013 [4] is overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.6.
Op 31 augustus 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen erflater en de inspecteur. Het gespreksverslag - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
‘Na een korte kennismaking hebben we de stakingswinstlijfrente besproken die door [erflater]
is bedongen bij [B.V. 1] .
In het gesprek heeft [erflater] aangegeven dat er in de eenmanszaak alleen het
maatschapsaandeel van [maatschap] zat. Na verkoop van dit maatschapsaandeel aan een derde waren er geen activiteiten meer in de eenmanszaak aanwezig. Op de vraag waarom [erflater] van mening is dat er een stakingswinstlijfrente bij de BV mag worden bedongen geeft [erflater] aan dat het is toegestaan om een stakingswinstlijfrente te bedingen bij de BV zonder dat de onderneming de tegenprestatie vormt.’
2.7.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft de inspecteur aan erflater de navorderingsaanslag ex artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgelegd, waarbij de in aanmerking genomen premie van € 400.000 is gecorrigeerd naar nihil.
2.8.
Erflater is in 2020 overleden. De advocaat van erflater heeft verklaard thans op te treden namens de erfgenamen die de procedure wensen voort te zetten.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- Is sprake van een navorderingsgrond zoals bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR (nieuw feit);
- Is ten aanzien van de stakingswinstlijfrente voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, ten tweede, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente, alsmede tot de toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Nieuw feit?
4.1.
In artikel 16, lid 1, AWR is bepaald dat als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan - in beginsel - geen grond voor navordering opleveren.
4.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit en hij daarom op grond van artikel 16, lid 1, AWR, geen navorderingsaanslag had mogen opleggen. Belanghebbende wijst er op dat de verkoop van het maatschapsaandeel reeds in de toelichting bij de aangifte vermeld stond en stelt dat de inspecteur daar onderzoek naar had moeten doen bij het vaststellen van de definitieve aanslag.
4.3.
De inspecteur stelt dat sprake is van een nieuw feit. De inspecteur hoefde in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de aangifte, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte (specifiek: de vermelde gegevens over de staking en de vorming van een stakingswinstlijfrente) juist was. [5] Volgens de inspecteur is geen sprake van een ambtelijk verzuim, omdat pas uit het gesprek van 31 augustus 2018 bleek dat de eenmanszaak alleen uit het maatschapsaandeel bestond en dat dit aan een derde is verkocht.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aangifte en de toelichting niet dat de overdracht van het maatschapsaandeel aan een derde is geschied. Anders dan belanghebbende ter zitting heeft gesteld, impliceert het gebruik van het woord ‘verkocht’ in de toelichting zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dat aan een derde is verkocht. Er is sprake van een nieuw feit, omdat de inspecteur er bij het opleggen van de definitieve aanslag niet mee bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn dat het maatschapsaandeel aan een derde was verkocht. Bij het opleggen van de aanslag beschikte de inspecteur immers niet over de koopovereenkomst [6] , waaruit de verkoop aan een derde bleek en evenmin beschikte hij over de (pas in 2018) verstrekte toelichting op de verkoop. [7]
4.5.
Belanghebbende betoogt verder dat de verklaring van erflater op 31 augustus 2018 niet ter onderbouwing van het nieuwe feit kan gelden omdat hem woorden in de mond zouden zijn gelegd en omdat dit gesprek zonder zijn gemachtigde was gevoerd. Dit betoog gaat niet op. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het gesprek iets anders is gezegd dan in het verslag is weergegeven. Bovendien was erflater blijkens de koopovereenkomst ingeschreven als register belastingadviseur. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat erflater zelf in staat was om een dergelijk gesprek te voeren of om aan te geven dat hij een deskundige wenste te raadplegen.
Stakingswinstlijfrente
4.6.
Op basis van artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, ten tweede, Wet IB 2001 worden premies voor lijfrenten onder meer in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan dat lichaam.
4.7.
Belanghebbende stelt dat voldaan is aan deze voorwaarden, omdat een gedeelte van zijn maatschapsaandeel (arbeid en kapitaal) is overgedragen aan een vennootschap (de holding), waarbij lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie. Ook stelt belanghebbende dat erflater vanuit de eenmanszaak andere werkzaamheden verrichtte, die eveneens een onderneming vormden. De inbreng van dit geheel in de holding, zorgt er, volgens belanghebbende, voor dat de holding een toegelaten aanbieder in de zin van de Wet IB 2001 is.
4.8.
De inspecteur betwist dat (een gedeelte van) een onderneming door erflater is overgedragen aan de holding. Door de verkoop van het maatschapsaandeel aan [B.V. 2] is de eenmanszaak, volgens de inspecteur, feitelijk gestaakt. De tegenprestatie voor de bij de holding bedongen lijfrente bestond uit de inbreng van de opbrengst van de verkoop van het maatschapsaandeel aan [B.V. 2] (een derde). De holding is daarmee geen toegelaten aanbieder in de zin van de Wet IB 2001.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Erflater heeft op 31 augustus 2018 aan de inspecteur verklaard dat de eenmanszaak uitsluitend uit het maatschapsaandeel bestond. Zijn latere stelling dat de eenmanszaak meer omvatte en dat dit extra gedeelte is overgedragen aan de holding, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Van de overdracht van een deel van het maatschapsaandeel of van een andere onderneming aan de holding [8] (voor een bedrag dat kon gelden als tegenprestatie voor de lijfrenteverzekering) is geen bewijs overgelegd. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de eerste verklaring van erflater dat in de eenmanszaak enkel het maatschapsaandeel zat en dat na verkoop van dit maatschapsaandeel aan een derde, geen activiteiten meer in de eenmanszaak aanwezig waren. De staat van inbreng, waar belanghebbende nog op heeft gewezen, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de vermogensetiketteringsregels eraan in de weg staan dat de betreffende actief- en passiefposten na overdracht van het maatschapsaandeel nog tot het ondernemingsvermogen van erflater konden worden gerekend.
4.10.
Gelet op het voorgaande staat vast dat het lichaam waaraan de premies voor de lijfrente werden betaald (de holding) een ander lichaam was dan het lichaam waaraan een onderneming (de eenmanszaak) werd overgedragen ( [B.V. 2] ). Daarmee is de holding geen verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, ten tweede, Wet IB 2001.
Het bedrag aan premies voor inkomensvoorzieningen van € 400.000 is ten onrechte door erflater in aanmerking genomen. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.
Conclusie
4.11.
Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
4.12.
Belanghebbende heeft verzocht om toewijzing van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het geschil beslecht had moeten zijn.
4.13.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Het bezwaarschrift is op 4 december 2018 door de inspecteur ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 2 september 2021. Nu de redelijke termijn met acht maanden is overschreden, heeft belanghebbende - uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar overschrijding - recht op een schadevergoeding van € 1.000. De bezwaarfase heeft minder dan zes maanden geduurd. Het bedrag van de schadevergoeding komt daarom geheel voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Proceskosten en griffierecht
4.14.
Het beroep is ongegrond. De toekenning van de immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van het betaalde griffierecht.
4.15.
De rechtbank vindt aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 748 (een punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [9]
4.16.
Ook het griffierecht van € 47 dient door de minister te worden vergoed.

5.Beslissing.

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 748;
- gelast dat de minister aan belanghebbende vergoedt het door deze betaalde griffierecht van € 47.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in aanwezigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, griffier, op 2 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Een van de rechters die deze uitspraak hebben gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Het aanslagnummer is [aanslagnummer]H37.01 en de dagtekening is 20 oktober 2018.
2.Met dagtekening 17 april 2019.
3.Bij brief met dagtekening 27 mei 2019, eveneens ontvangen op 27 mei 2019.
4.Met dagtekening 29 juli 2015.
5.De inspecteur verwijst onder meer naar Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10906.
6.Zie onder 2.3. van deze uitspraak.
7.Zie onder 2.6. van deze uitspraak.
8.Zie onder 4.6 van deze uitspraak.
9.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.