In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd van € 241.155, inclusief belastingrente, en deze werd gehandhaafd na bezwaar. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft beroep ingesteld tegen deze navorderingsaanslag, waarbij hij stelde dat er geen nieuw feit was dat de inspecteur tot navordering kon brengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet op de hoogte was van de verkoop van het maatschapsaandeel aan een derde, wat als nieuw feit werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd, omdat de premies voor de lijfrente niet voldeden aan de voorwaarden van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.