ECLI:NL:RBZWB:2021:4008

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7293
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om teruggaaf van dividendbelasting door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap en de beoordeling van de vergelijkbaarheid met Nederlandse pensioenlichamen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, heeft verzocht om teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze verzoeken afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep is gegaan. De rechtbank heeft overwogen dat de belanghebbende niet kan worden aangemerkt als opbrengstgerechtigde van de dividenden, en dat de aangroei van de verplichting aan polishouders niet kan worden aangemerkt als een uitgave die in verband staat met de inning van de dividenden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden om als kwalificerend pensioenlichaam te worden aangemerkt, en dat het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en het vrije verkeer van werknemers niet opgaat. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500, alsook tot vergoeding van de proceskosten van € 1.122. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/7293 tot en met 20/7297
uitspraak van 5 augustus 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] (Verenigd Koninkrijk),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2005, 2006 en 2007 aangiften vennootschapsbelasting ingediend en – voor, onder meer, de jaren 2009 en 2010 – verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting. Aldus heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van dividendbelasting voor de genoemde jaren. Het gaat om de volgende bedragen:
- het jaar 2005 tot een bedrag van € 5.857.006 (zaaknummer 20/7293);
- het jaar 2006 tot een bedrag van € 3.450.550 (zaaknummer 20/7294);
- het jaar 2007 tot een bedrag van € 19.173.039 (zaaknummer 20/7295);
- het jaar 2009 tot een bedrag van € 26.574.779 (zaaknummer 20/7296);
- het jaar 2010 tot een bedrag van € 16.640.897 (zaaknummer 20/7297).
1.2.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen bij beschikking van 25 maart 2016.
1.3.
De inspecteur is bij in één brief vervatte uitspraken op bezwaar van 27 mei 2020 niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 juli 2021, diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 354.
1.5.
Belanghebbende heeft de beroepen nader gemotiveerd bij brief van 21 september 2020.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een 10-dagenstuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij. In het 10-dagenstuk zijn de in 1.1 genoemde bedragen voor de jaren 2009 en 2010 aangepast tot respectievelijk € 22.515.469 en € 12.849.430.
1.8.
De inspecteur heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling een pleitnota ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, prof. mr. F.P.G. Pötgens, vergezeld door mr. P.A. Spijker, mr. M.L. Al-Saady en mr. Y.Z. Wu, allen verbonden aan De Brauw Blackstone Westbroek N.V. te Amsterdam en namens de inspecteur, [inspecteur] . De inspecteur heeft ter zitting een aanvullende pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan verstrekt aan de rechtbank en aan de wederpartij. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap. De enige aandeelhouder van belanghebbende is een eveneens in het Verenigd Koninkrijk gevestigde, beursgenoteerde, vennootschap. Het gestorte kapitaal van belanghebbende bedraagt £ 100.000. Over de onderhavige jaren keerde belanghebbende een dividend uit aan haar aandeelhouder (in miljoenen £ en uitgedrukt in een percentage van haar winst na winstbelasting) van respectievelijk 18 miljoen (45 percent) in 2004, 55 miljoen (97 percent) in 2005, 62 miljoen (87 percent) in 2006, 52 miljoen (64 percent) in 2007, 76 miljoen (82 percent) in 2009 en 104 miljoen (88 percent) in 2010.
2.2.
Belanghebbende is in het Verenigd Koninkrijk geregistreerd als verzekeringsmaatschappij. Zij sluit – vrijwel uitsluitend met grote in het Verenigd Koninkrijk gevestigde institutionele pensioenverzekeraars – overeenkomsten die worden aangeduid als ‘unit-linked polissen’. Deze activiteit voert belanghebbende uit door de pensioenverzekeraars de mogelijkheid te bieden door middel van het aankopen van unit-linked polissen deel te nemen aan één van de door belanghebbende opgerichte zogeheten 'Pooled Pensions Funds' (PPF). Een PPF is een administratief gescheiden fonds, maar heeft geen rechtspersoonlijkheid. Een PPF wordt administratief onderverdeeld in verschillende ‘units’. Een samenstel van units wordt als polis aangeboden. De inleggelden in het PPF worden door belanghebbende, volledig voor rekening en risico van de polishouders, belegd in aandelen. Bij de bepaling van de aard van de beleggingen wordt rekening gehouden met de vooraf met de polishouders afgesproken risicoprofielen binnen het PPF. Dividenden die worden ontvangen uit de fondsbeleggingen worden binnen dat fonds geherinvesteerd.
2.3.
Belanghebbende ontvangt voor haar management- en beheerswerkzaamheden een vergoeding. Belanghebbende besteedt de feitelijke beleggingswerkzaamheden uit aan een aan haar gelieerde investeringsmanager die daarvoor een vergoeding ontvangt. Polishouders kunnen, behoudens de vaststelling van het risicoprofiel, de daadwerkelijke beleggingen niet beïnvloeden. Zij hebben een aanspraak op de waarde die de units van hun polis vertegenwoordigen. De vergoeding van belanghebbende komt rechtstreeks ten laste van de activa van de fondsen of wordt gefactureerd.
2.4.
Alle voordelen die belanghebbende behaalt met de beleggingen die behoren tot de unit-linked fondsen behoren – in beginsel – tot haar belastbare grondslag in het Verenigd Koninkrijk. Als last wordt echter een aftrek geaccepteerd die correspondeert met de verplichtingen van belanghebbende ten opzichte van de polishouders in verband met de beleggingsresultaten. Op deze wijze wordt belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk per saldo slechts in de belastingheffing betrokken voor het resultaat dat zij behaalt met het (doen) managen van de PPF’s.
2.5.
Tot de bezittingen van belanghebbende behoorden in de onderhavige jaren aandelen in in Nederland gevestigde vennootschappen. Op de dividenden die door deze vennootschappen zijn uitgekeerd is – per saldo – 15 percent Nederlandse dividendbelasting ingehouden.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de in 2.5 bedoelde Nederlandse dividendbelasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en teruggaaf van dividendbelasting tot de in 1.1 respectievelijk 1.7 genoemde bedragen. Verder verzoekt belanghebbende om vergoeding van rente over de verzochte teruggaven en om vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen, tot afwijzing van het verzoek om rentevergoeding en – naar de rechtbank begrijpt – vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
De inspecteur heeft ter zitting een aanvullende pleitnota voorgedragen waarin hij zich nader op het standpunt stelt dat de gevraagde teruggaaf, gelet op de overgelegde dividendnota’s die in zijn bezit zijn, voor de jaren 2005, 2006 en 2007 moet worden verminderd met € 15.721.170. Belanghebbende heeft zich hiertegen verzet omdat deze nadere stellingname tardief is. Mocht de rechtbank haar standpunt niet delen dan wil zij in de gelegenheid worden gesteld nader bewijs te leveren van de juistheid van de gedane verzoeken tot teruggaaf.
4.1.2.
De rechtbank heeft ter zitting geoordeeld dat de nadere stellingname van de inspecteur als tardief ter zijde moet worden gesteld. Belanghebbende heeft in haar zogenoemde 10-dagenstuk haar verzoek om teruggaaf voor de jaren 2009 en 2010 verminderd, en over de overige jaren opgemerkt dat voor de jaren 2005, 2006 en 2007 de dividendnota’s reeds bij het verzoek zijn verstrekt en dat uit de administratie van belanghebbende blijkt dat de ingehouden dividendbelasting overeenkomt met het bedrag waarvoor teruggaaf is verzocht. De inspecteur heeft tot aan de zitting de omvang van de door belanghebbende verzochte teruggaaf van dividendbelasting niet betwist, ook niet nadat belanghebbende in haar 10-dagenstuk zelf tot vorenbedoelde verlaging concludeerde. Het toelaten van de nieuwe stelling van de inspecteur zou (omvangrijk) nader feitelijk onderzoek vergen. Niet valt in te zien waarom deze stelling niet eerder is opgeworpen dan ter zitting. Het nadere standpunt van de inspecteur is in strijd met de goede procesorde. Om die reden is de rechtbank aan de stelling van de inspecteur voorbij gegaan.
4.2.
Wettelijk kader
4.2.1.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (de Wet DB) wordt, samengevat en voor zover van belang, aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, teruggaaf verleend van te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, tenzij de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is met betrekking tot de opbrengsten waarop de dividendbelasting is ingehouden. Met ingang van 1 januari 2007 is in artikel 10 van de Wet DB geregeld dat, voor zover van belang, de teruggaveregeling van het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op een lichaam dat in een andere lidstaat van de EU is gevestigd en aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen.
4.2.2.
In Nederland gevestigde pensioenlichamen die voldoen aan de in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet Vpb) gestelde voorwaarden zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Aan hen wordt, als zij aan de overigens gestelde voorwaarde voldoen, teruggaaf verleend van dividendbelasting op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB.
4.3.
Opbrengstgerechtigde en uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden
4.3.1.
Belanghebbende stelt dat zij de opbrengstgerechtigde en de uiteindelijk gerechtigde is tot de hier aan de orde zijnde dividenden.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet is aan te merken als opbrengstgerechtigde van de dividenden waarover de dividendbelasting is geheven waarop de teruggaafverzoeken betrekking hebben. Zo dat wel het geval is, stelt de inspecteur dat belanghebbende niet is aan te merken als uiteindelijk gerechtigde van die dividenden.
4.3.2.
Bij de beoordeling van het geschil zal de rechtbank in het hiernavolgende veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat belanghebbende moet worden aangemerkt als de opbrengstgerechtigde en de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden waarop de hier aan de orde zijnde dividendbelasting is ingehouden.
4.4.
Drukvergelijking
4.4.1.
Belanghebbende stelt, met een beroep op het Unierecht, dat recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij niet zwaarder mag worden belast dan een met haar vergelijkbare ingezeten belastingplichtige die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting (drukvergelijking). Daarbij is naar de mening van belanghebbende het enge kostenbegrip dat is gedefinieerd in het arrest Société Générale SA [1] niet leidend omdat dit ten onrechte is gebaseerd op het arrest Commissie/Duitsland [2] , onverenigbaar is met eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) [3] en is achterhaald door latere rechtspraak van het HvJ EU. [4] Volgens belanghebbende staat – gelet op de afspraken met polishouders – tegenover de waardeaangroei in verband met de ontvangen dividenden een even grote stijging van haar verplichting aan haar polishouders. Volgens belanghebbende moet die verplichting in het kader van de drukvergelijking worden aangemerkt als een financieringslast.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU omvatten de maatregelen die ingevolge artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen. Als een zodanige verboden maatregel kan worden aangemerkt een regeling die ertoe leidt dat de belastingdruk op een bepaald inkomensbestanddeel van een buitenlandse belastingplichtige hoger is dan die van een met hem of haar vergelijkbare ingezeten belastingplichtige. Voor de beoordeling of een wettelijke regeling verenigbaar is met artikel 63 van het VwEU, is het aan de rechtbank na te gaan of voor de onderhavige dividenden de toepassing op belanghebbende van een dividendbelasting van – per saldo – 15 percent ertoe leidt dat voor haar uiteindelijk in Nederland de belastingdruk zwaarder is dan voor ingezetenen voor dezelfde dividenden. [5]
4.4.3.
De rechtbank overweegt dat in het door belanghebbende genoemde arrest Société Générale SA is overwogen dat met betrekking tot uitgaven, zoals beroepskosten die rechtstreeks verband houden met een activiteit waardoor in een lidstaat belastbare inkomsten zijn verworven, ingezetenen en niet-ingezetenen van deze lidstaat in een vergelijkbare situatie verkeren en dat, in het geval van inkomsten in de vorm van dividenden, van een dergelijk verband slechts sprake is indien die kosten rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van die inkomsten. [6] Naar het oordeel van de rechtbank kan de aangroei van de verplichting aan polishouders niet worden aangemerkt als een uitgave in vorenbedoelde zin. Die verplichting vloeit voort uit de polisvoorwaarden en daaromheen gemaakte afspraken en houdt geen rechtstreeks verband met de inning van de dividenden. De door belanghebbende aangehaalde arresten geven geen aanleiding om te concluderen dat het arrest Société Générale SA onjuist is of dat het HvJ EU daarvan is teruggekomen. Dat neemt niet weg dat aan belanghebbende kan worden toegegeven dat op conceptueel niveau vragen kunnen rijzen over de verhouding tussen enige van die arresten en het arrest Société Générale SA, maar een verklaring voor de ‘enge’ benadering ter zake van dividenden in dat laatste arrest zou de bijzondere aard van dividenden kunnen zijn. [7]
Voor het geval dat moet worden uitgegaan van het in 4.4.1 bedoelde enge kostenbegrip, is niet in geschil dat geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting op basis van drukvergelijking.
4.5.
Vergelijking met een in Nederland gevestigd pensioenlichaam
4.5.1.
Belanghebbende stelt voorts dat zij voor wat betreft de teruggaafregeling vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd pensioenlichaam. Op belanghebbende rust ter zake de bewijslast.
4.5.2.
Artikel 5 van de Wet Vpb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur onder daarbij te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen:
a. (…)
b. lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel partners en gewezen partners en van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, een en ander door middel van pensioen krachtens een pensioenregeling of van uitkeringen krachtens een regeling voor vervroegde uittreding, behoudens voor zover zij voordelen behalen uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van bedoelde regelingen.”
4.5.3.
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 luidt:
“Een in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet omschreven lichaam is van de belasting vrijgesteld mits de werkzaamheden van het lichaam in overeenstemming zijn met het in voormelde onderdeel b aangegeven doel en bovendien de winst, behoudens een uitkering tot ten hoogste vijf percent per jaar over het gestorte kapitaal of over de inleggelden, uitsluitend kan worden aangewend ten bate van de verzekerden, een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam, of een algemeen maatschappelijk belang.”
4.5.4.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een Nederlands pensioenlichaam, reeds omdat niet wordt voldaan aan de zogenoemde werkzaamhedeneis en de winstbestemmingseis. Belanghebbende heeft dat laatste als zodanig niet bestreden. Verder heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als kwalificerend pensioenlichaam. De inspecteur heeft daartoe in de kern aangevoerd dat uit de feiten volgt dat belanghebbende niet voldoet aan een deel van de voorwaarden en dat belanghebbende met betrekking tot de andere voorwaarden niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daaraan voldoet. Ook dit heeft belanghebbende niet bestreden.
Belanghebbende betoogt evenwel dat, vanuit Unierechtelijk perspectief, zij gelet op de doelstelling van de teruggaafregeling voldoende vergelijkbaar is met een Nederlands pensioenfonds wat betreft de teruggaaf van dividendbelasting. Belanghebbende voert daartoe aan (i) dat de teruggaafregeling bedoeld is voor situaties waarin dividendbelasting niet verrekend kan worden omdat de betrokkene niet onderworpen is aan vennootschapsbelasting en dat de achtergrond van de teruggaafregeling mede is om industriefinanciering door het beleggen in aandelen aantrekkelijker te maken, en (ii) dat zij evenzeer een institutioneel belegger is als een Nederlands pensioenfonds en zij geen aanspraak kan maken op verrekening van Nederlandse dividendbelasting. Verder komen de Nederlandse vereisten voor een vrijgesteld pensioenlichaam in strijd met het Unierecht.
De rechtbank is het niet met belanghebbende eens. Het gaat hier om een geval waarin op basis van de wet geen recht bestaat op teruggaaf. Het Unierecht kan dan – voor zover hier van belang – alleen meebrengen dat toch recht op teruggaaf bestaat indien belanghebbende voldoende vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd lichaam dat wel recht heeft op teruggaaf. De fiscale behandeling in de woonstaat – hier: het aangevoerde (nagenoeg geheel) niet kunnen verrekenen van de dividendbelasting – is in dat opzicht niet relevant. [8] Ook de omstandigheid dat belanghebbende een institutionele belegger is, is als zodanig niet relevant. Aangezien belanghebbende zich beroept op vergelijking met een vrijgesteld pensioenlichaam en niet in geschil is dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden die gelden voor een vrijgesteld pensioenlichaam, faalt als uitgangspunt het beroep op die vergelijking. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de vraag kan rijzen of Unierechtelijk gezien élke voorwaarde aan belanghebbende kan worden tegengeworpen. [9] Hier is echter aan de orde dat belanghebbende niet voldoet aan een groot aantal kernvoorwaarden. Van bijvoorbeeld de werkzaamhedeneis en de winstbestemmingseis kan niet worden gezegd dat sprake is van voorwaarden die per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt. Uit een recente uitspraak van de Hoge Raad leidt de rechtbank bovendien af dat een verschil in behandeling dat wordt veroorzaakt doordat (lid)staten verschillende voorwaarden stellen aan pensioenregelingen een dispariteit vormt en dus geen belemmering van het vrije verkeer. [10]
4.5.5.
Belanghebbende heeft zich tevens beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft zij verduidelijkt dat dit beroep geheel staat in het teken van de vergelijking met een Nederlands pensioenfonds. Dat beroep stuit derhalve af op het vorenstaande.
4.5.6.
Belanghebbende heeft op dit punt nog gesteld dat zij vergelijkbaar is met een premiepensioeninstelling (PPI) en op die grond recht heeft op een behandeling, gelijk aan die van Nederlandse pensioenlichamen. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling omdat de regeling met betrekking tot de PPI in de onderhavige jaren nog geen rechtskracht had. Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting heeft erkend dat zij niet aan alle voorwaarden voor een PPI voldoet zoals het ontbreken van eigen vermogen. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende naar voren heeft gebracht, het gedachtegoed waarop de PPI-regeling is gebaseerd in de jaren waarop de onderhavige verzoeken betrekking hebben al leefde.
4.6.
Het vrije verkeer van werknemers.
4.6.1.
Daarnaast stelt belanghebbende dat het niet verlenen van de door haar verzochte teruggaaf van dividendbelasting strijd oplevert met het vrije verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 45 van het VwEU en met het burgerschap als bedoeld in artikel 21 van het VwEU.
4.6.2.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende een kapitaalvennootschap is, met een in aandelen verdeeld kapitaal, en dat zij rechtspersoonlijkheid heeft. De artikelen 45 en 21 van het VwEU richten zich tot werknemers/natuurlijke personen. Belanghebbende valt daarom niet onder de personele werkingssfeer van genoemde artikelen en kan zich niet op de daarin vastgelegde vrijheden beroepen.
4.7.
Artikel 23, vierde lid, van het Verdrag uit 1980
Het standpunt van belanghebbende dat zij een beroep kan doen op de non-discriminatiebepaling van artikel 23 van – kort gezegd – het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk uit 1980 [11] berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van het vierde lid van genoemd artikel. Het standpunt berust op de onjuiste opvatting dat de polishouders van de PPF’s aangemerkt moeten worden als de in dat lid bedoelde participanten. Niet de polishouders maar de aandeelhouder van belanghebbende moet immers worden aangemerkt als de beheerser van het kapitaal van belanghebbende.
4.8.
Anticipatieve werking nieuw belastingverdrag op grond van artikel 18 Verdrag van Wenen?
Belanghebbende stelt dat zij vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk [12] aanspraak kan maken op teruggaaf van dividendbelasting op grond van dat belastingverdrag. Zij betoogt vervolgens echter ook dat in de periode tussen de ondertekening van dat belastingverdrag in 2008 en de inwerkingtreding daarvan (de interimperiode) Nederland haar de teruggaaf van dividendbelasting niet mocht onthouden omdat dit in strijd zou komen met de goede trouw die Nederland op basis van artikel 18 van het Verdrag van Wenen jegens de verdragspartner in acht moet nemen. Om die reden is teruggaaf geboden wat betreft de jaren 2009 en 2010. De rechtbank volgt dit betoog niet. Als de verdragspartijen hadden beoogd om een regeling ook van toepassing te laten zijn op de interimperiode, zou het verdrag hebben voorzien in terugwerkende kracht. Dat is niet het geval. Niet valt in te zien dat de nuttige werking van het verdrag – voor zover hier van belang: de teruggaaf van dividendbelasting in de periode ná inwerkingtreding – wordt ontnomen door geen teruggaaf te verlenen over de interimperiode.
4.9.
Slot
4.9.1.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
4.9.2.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [13]
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden.
In zijn pleitnota heeft de inspecteur de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase berekend op anderhalf jaar. Ter zitting heeft belanghebbende ingestemd met deze berekening.
Het beroepschrift is ontvangen op 6 juli 2020. Nu de rechtbank uitspraak doet op 5 augustus 2021, is sindsdien één jaar en ruim één maand verstreken. Aangezien de redelijke termijn in de beroepsfase als uitgangspunt anderhalf jaar bedraagt, is de redelijke termijn in de beroepsfase niet overschreden.
Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 1.500, te voldoen door de inspecteur.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Aanleiding is de toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.122 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 748, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5 [14] ).

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.122;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. S.A.J. Bastiaansen, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 5 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. M.R.T. Pauwels.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HvJ EU 17 september 2015, ECLI:EU:C:2015:608.
2.HvJ EU 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:737.
3.HvJ EU 12 juni 2003, ECLI:EU:C:2003:340, HvJ EU 19 januari 2006, ECLI:EU:C:2006:51, HvJ EU 31 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:198 en HvJ EU 8 november 2012, ECLI:EU:C:2012:688.
4.HvJ EU 2 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:402, HvJ EU 13 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:549 en HvJ EU 22 november 2018, ECLI:EU:C:2018:943.
5.HvJ EU 17 september 2015, ECLI:EU:C:2015:608, punt 48.
6.HvJ EU 17 september 2015, ECLI:EU:C:2015:608, punten 57 en 58.
7.Vgl. het door de inspecteur aangehaalde onderdeel 35 van de conclusie van A-G Kokott voor het arrest HvJ EU 13 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:549.
8.Vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1128.
9.Vgl. HvJ 30 januari 2020, C-156/17, Deka, rov. 37-47, 55-56 en 70-76.
10.Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:518.
11.Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, ondertekend op 7 november 1980.
12.Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, ondertekend op 26 september 2008.
13.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rov. 2.4.3 en 2.4.4.
14.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.