ECLI:NL:RBZWB:2021:3740

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
18/6426
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en boetes bij mensensmokkel; omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015, waarbij de inspecteur de aanslagen had opgelegd op basis van omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank achtte het aannemelijk dat de belanghebbende inkomsten uit mensensmokkel had genoten, wat leidde tot een schatting van het belastbare inkomen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar matigde de opgelegde boetes vanwege de omkering van de bewijslast. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende aanknopingspunten had verschaft voor de schatting van het inkomen, en dat de boetes passend waren, maar paste deze aan vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kende ook een immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbende wegens deze termijnoverschrijding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/6426 tot en met 18/6429
uitspraak van 9 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonend in [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 de aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) (hierna gezamenlijk: de aanslagen) opgelegd. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen (met gelijktijdige boete- en rentebeschikkingen) opgelegd:
jaar
soort
belastbaar inkomen uit werk en woning
max. bijdrage inkomen
vergrijpboete
belasting-rente
2014
IB/PVV
€ 111.884
€ 24.830
€ 5.013
2014
Zvw
€ 51.414
€ 267
2015
IB/PVV
€ 72.783
€ 14.177
€ 1.849
2015
Zvw
€ 51.976
€ 164
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op 17 augustus 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 september 2018, ontvangen bij de rechtbank op 24 september 2018, tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven voor een bedrag van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door mr. J.H. Sligchers, verbonden aan advocatenkantoor mr. Sligchers en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan
overlegd aan de rechtbank en aan de andere partij.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is voor de jaren 2014 en 2015 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand voor het doen van de aangiften IB/PVV voor deze jaren. De uitgereikte aangiftebiljetten zijn niet ingediend.
2.2.
De inspecteur heeft op 31 maart 2016 op grond van artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) toestemming gevraagd aan het Openbaar Ministerie tot inzage en gebruik van stukken uit het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende. Tot die stukken behoort een rapport getiteld ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e, 2e lid Sr’ (hierna: het rapport wvv), uitgebracht door de Koninklijke Marechaussee (hierna: Kmar) op 1 juni 2017.
2.3.
Het rapport wvv omvat de conclusies van het onderzoek ingesteld naar het wederrechtelijk verkregen voordeel van belanghebbende over de periode van 1 januari 2014 tot en met 11 september 2015. Uit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat belanghebbende personen vanuit Italië, Hongarije en Oostenrijk naar overige West-Europese landen smokkelde en hiervoor gelden heeft ontvangen.
2.4.
Belanghebbende heeft tijdens het strafrechtelijk onderzoek een bekennende verklaring afgelegd, waarbij hij heeft toegegeven bij de smokkel van 150 tot 200 mensen betrokken te zijn geweest. Ook heeft hij bekend voor die smokkel geld te hebben ontvangen.
2.5.
In het rapport wvv is voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van belanghebbende per feit berekend wat het voordeel is geweest. Hierbij heeft de Kmar gebruik gemaakt van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, afgelegde verklaringen, politie-informatie en overige bevindingen met betrekking tot inkomsten en uitgaven die in proces-verbalen door Kmar-medewerkers zijn opgesteld.
2.6.
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn in het rapport wvv de volgende betalingen per persoon gehanteerd:
Land(en)
Euro per persoon
Gemiddeld bedrag WVV
Italië
€ 500 en € 700
€ 600 per persoon
Oostenrijk/Hongarije
€ 400 en € 1.200
€ 800 per persoon
2.7.
Verder is in het rapport wvv vermeld dat de smokkel plaatsvond met gebruikmaking van personenauto's en mini-busjes. Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is een gemiddelde genomen van het aantal personen per smokkel gedurende de onderzoeksperiode. Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden in het rapport wvv de volgende betalingen per smokkel gehanteerd:
Land(en)
Euro per smokkel
Totaal WVV
Italië
5 x € 600
€ 3.000 per smokkel
Oostenrijk/Hongarije
5 x € 800
€ 4.000 per smokkel
2.8.
In het rapport wvv is vermeld dat belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad van de smokkel van 33 auto's vanuit Italië en 56 auto's vanuit Oostenrijk/Hongarije. Dit resulteert in een opbrengst voor de onderzochte periode van € 99.000 (33 x € 3.000) voor Italië en € 224.000 (56 x € 4.000) voor Oostenrijk/Hongarije.
2.9.
In het rapport worden ook de kosten vermeld die belanghebbende heeft gemaakt voor het smokkelen van de personen. Dit waren onder meer kosten voor de chauffeurs, het transport en het transportmiddel. Verder had hij kosten voor de personen die zorgden dat de personen ingeladen werden in de auto's die gestuurd werden. In het rapport wvv is vermeld dat kosten voor benzine door de gesmokkelde personen afzonderlijk aan de chauffeur werden betaald. Het rapport wvv houdt rekening met de volgende kosten voor de smokkel:
Land(en)
Kosten ‘chauffeur’
Kosten ‘ronselaar’
Kosten ‘regelaar’
Totaal kosten
Italië
€ 11.550
€ 7.012.5
€ 26.812,5
€ 45.375
Oostenrijk/Hongarije
€ 19.600
€ 11.900
€ 64.167
€ 95.667
2.10.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderzochte periode is in het rapport wvv als volgt bepaald:
Opbrengsten Italië € 99.000
Opbrengsten Oostenrijk/Hongarije
€ 224.000
Totale opbrengsten € 323.000
Af: Kosten Italië € 45.375
Kosten Oostenrijk/Hongarije
€ 95.667
Totale kosten
€ 141.042
Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 181.958
2.11.
Bij de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende over 2014 en 2015 verhoogd met een bedrag van in totaal € 181.958, daarvan heeft hij € 109.175 toegerekend aan 2014 en € 72.783 aan 2015.
2.12.
Belanghebbende is bij vonnis van 20 februari 2018 door de rechtbank Overijssel [1] veroordeeld voor mensensmokkel en het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, waarbij de rechtbank bij één feit niet bewezen heeft geacht dat belanghebbende zich ter zake heeft laten betalen. Bij beslissing van 20 februari 2018 heeft de rechtbank in de strafzaak het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 181.958. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan tegen zowel het vonnis als de beslissing.
2.13.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof in de strafzaak) belanghebbende bij uitspraak van 13 oktober 2020 veroordeeld voor een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden. [2] Bij beslissing van 13 oktober 2020 heeft het hof in de strafzaak het bedrag van het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 107.208.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
I. de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
II. de opgelegde vergrijpboeten tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van het resultaat uit overige werkzaamheden voor de jaren 2014 en 2015 en matiging van de boeten.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

I. zijn de aanslagen tot de juiste bedragen vastgesteld?
4.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende, na door de inspecteur te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 heeft gedaan. Belanghebbende heeft dus niet de vereiste aangifte gedaan. Daarom wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend moet aantonen, dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn. [3]
4.2.
De omkering en verzwaring van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur de aanslagen moet baseren op een redelijke (niet-willekeurige) schatting. [4] Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [5] Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is. [6] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [7] De rechtbank zal daarom eerst de schatting van de inspecteur beoordelen.
4.3.
De inspecteur heeft de schatting van het resultaat in 2014 en 2015 gebaseerd op de in het rapport wvv opgestelde berekeningen. Deze berekeningen zijn tot stand gekomen door te werken met gemiddelde opbrengsten per persoon en met een gemiddeld aantal personen per smokkel. Bij die berekeningen heeft de inspecteur ook rekening gehouden met mogelijk gemaakte kosten.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat dat belanghebbende in 2014 en 2015 betrokken is geweest bij mensensmokkel. Gelet op de veroordelende uitspraken in de strafzaak en de beslissingen omtrent het ontnemingsvoordeel, acht de rechtbank aannemelijk, dat die mensensmokkel tot positieve resultaten heeft geleid. De afgeluisterde gesprekken en de afgelegde verklaringen van de verschillende betrokkenen in de strafzaak ondersteunen dit oordeel. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten verschaft voor deze schatting. De schatting is verder naar het oordeel van de rechtbank eerder te laag dan te hoog omdat de inspecteur ondanks het voorschrift in artikel 3.14, lid 1 onder d, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), bij het opleggen van de aanslagen rekening heeft gehouden met een schatting van de kosten die belanghebbende heeft gemaakt.
4.5.
Op belanghebbende rust vervolgens de last te doen blijken dat het door de inspecteur geschatte inkomen onjuist is. Belanghebbende heeft daartoe – verkort weergegeven – aangevoerd dat:
- hij bij één feit in de strafzaak is vrijgesproken van het zich hebben laten betalen;
- hij in de strafzaak ‘slechts’ is veroordeeld ter zake van het zich hebben laten betalen van maximaal 56 personen;
- het hof in de strafzaak tot een lagere schatting is gekomen dan volgt uit het rapport wvv;
- de berekening in het rapport wvv dient te worden verlaagd omdat belanghebbende een gemiddelde van drie personen per smokkel en een gemiddelde opbrengst van € 500 per gesmokkeld persoon, ongeacht het land van vertrek hanteert, 10% van de bedragen uiteindelijk niet wordt geïnd en belanghebbende rekening houdt met brandstofkosten bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- in 2015 beslag is gelegd op een bedrag aan contanten, waardoor dit bedrag als negatief inkomen moet worden aangemerkt.
4.6.
Belanghebbende is, met wat hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank niet erin geslaagd om te doen blijken dat het belastbare inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter niet gebonden is aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen belanghebbende gevoerde strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak. [8] De belastingrechter dient zelfstandig een oordeel over het fiscale geschil te vormen. De omstandigheden dat de rechtbank en het hof in de strafzaak bij het eerste feit hebben geoordeeld dat niet bewezen is dat belanghebbende zich heeft laten betalen en dat het vonnis ziet op maximaal 56 personen betekent daarom niet dat de belastingrechter hier niet van kan afwijken. De rechtbank weegt daar nog bij mee dat de rechtbank en het hof in de strafzaak ten aanzien van alle overige feiten tot bewezenverklaring zijn gekomen dat belanghebbende zich heeft laten betalen en dat belanghebbende heeft bekend betrokken te zijn geweest bij de smokkel van tussen de 150 en 200 personen. De rechtbank acht aannemelijk dat hij zich hiervoor heeft laten betalen.
De omstandigheid dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de ontnemingsprocedure tot een lagere schatting van het voordeel is gekomen, brengt nog niet mee dat belanghebbende daarmee heeft doen blijken dat de schatting van de inkomsten door de inspecteur te hoog is. [9]
4.6.2.
De herberekening van belanghebbende baat hem voor het overige ook niet, omdat de herberekening en de daarmee verband houdende stellingnames niet zijn onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. Ook de stelling dat de inspecteur geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met gemaakte kosten, slaagt niet. Belanghebbende is ook in hoger beroep door de strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor mensensmokkel. Wanneer deze veroordeling onherroepelijk is geworden, staat artikel 3.14, lid 1, letter d Wet IB 2001 aan aftrek van deze kosten in de weg. Verder volgt uit het rapport wvv, waar de inspecteur de schatting op heeft gebaseerd, dat met de gemaakte kosten rekening is gehouden. Tot slot wordt in het rapport wvv gemotiveerd aangegeven waarom ten aanzien van bepaalde kosten géén rekening is gehouden bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.6.3.
Wat belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot negatief inkomen als gevolg van de beslaglegging in 2015 leidt ten slotte evenmin tot het oordeel dat het inkomen te hoog is vastgesteld. In 2015 stond de ontnemingsvordering namelijk nog niet onherroepelijk vast. Daarom kan de beslaglegging in 2015 niet worden gezien als een betaling op die vordering en vormt dit bedrag in het jaar 2015 geen negatief inkomen.
4.7.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld door de inspecteur.
4.8.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbare inkomen uit werk en woning bij de aanslagen IB/PVV niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook de bijdrage-inkomens voor de aanslagen Zvw over 2014 en 2015 niet te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep tegen die aanslagen is daarom in zoverre eveneens ongegrond.
4.9.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.
II. Zijn de vergrijpboetes tot het juiste bedrag vastgesteld?
4.10.
Op grond van artikel 67d, lid 1, AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Paragraaf 25, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (hierna: BBBB) bepaalt dat de inspecteur bij opzet een vergrijpboete kan opleggen van 50%. In dit geval heeft de inspecteur voor de jaren 2014 en 2015 vergrijpboetes van € 24.830 respectievelijk € 14.177 (50% van de verschuldigde belasting) opgelegd. De inspecteur acht deze boetes passend en geboden. De inspecteur draagt de bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
4.11.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in 2014 en 2015 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan om zijn inkomsten uit mensensmokkel te verzwijgen en daarover geen belasting te hoeven betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat belanghebbende dat met opzet heeft gedaan, mede vanwege het illegale karakter van de activiteiten. Hij heeft daarom willens en wetens geen aangifte over deze jaren gedaan. De boetes zijn daarom terecht opgelegd.
4.12.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [10] overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet aanleiding om de opgelegde boetes te matigen met 20% omdat de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen voor de IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast en de daarbij gehanteerde schattingen uit het rapport wvv.
4.13.
In de overige door belanghebbende aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de boete. De rechtbank vat het betoog van belanghebbende ter zitting op als een beroep op slechte financiële omstandigheden. Hoewel dit een reden zou kunnen zijn om de boete te matigen, heeft belanghebbende het betoog niet verder onderbouwd en gespecificeerd, waardoor de financiële situatie van belanghebbende niet te toetsen is. De rechtbank ziet ook in het niet kunnen verrekenen van het ontnomen wederrechtelijk verkregen voordeel met de positieve resultaten over de jaren 2014 en 2015 geen aanleiding tot matiging van de boete. Ook op dit punt heeft belanghebbende te weinig inzicht gegeven in zijn inkomen en vermogen over die jaren. De rechtbank matigt de vergrijpboetes naar boetes van € 19.864 respectievelijk € 11.341 en acht deze boetes passend en geboden.
4.14.
De duur van de procedures vormt voor de rechtbank aanleiding de boetes ambtshalve verder te matigen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbende van het voornemen tot het opleggen van de boeten voor het eerst in kennis is gesteld op 6 december 2017 (2014) respectievelijk 6 januari 2018 (2015) door ontvangst van de aanslagen. Tussen deze data en de datum van de uitspraak van de rechtbank (9 juli 2021) is een periode van ongeveer drie jaren en zeven respectievelijk acht maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn met een jaar en zeven respectievelijk acht maanden is overschreden. Dit geeft aanleiding tot verdere matiging van de boetes met 15%. De boetes over de jaren 2014 en 2015 worden daarmee verder gematigd tot boetes van € 16.884 respectievelijk € 9.640.
Immateriële schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaarschriften op 4 januari 2018 door de inspecteur zijn ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 9 juli 2021 gedaan en dus afgerond 43 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 19 maanden.
4.16.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van 4 x € 500 = € 2.000. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 17 augustus 2018. In de bezwaarfase betrof de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 2 maanden en de overige 17 maanden komen voor rekening van de minister. De inspecteur dient daarom 2/19e deel van € 2.000 te betalen (€ 210,53) en de minister 17/19e deel (€ 1.789,47).

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen tegen de boeten redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.761 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265; en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, met een wegingsfactor 1). Overige op grond van het Besluit te vergoeden kosten zijn niet gesteld.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de boetebeschikkingen;
- vermindert de boetebeschikking 2014 tot € 16.884;
- vermindert de boetebeschikking 2015 tot € 9.640;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade van € 210,53;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.789,47;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.761;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door, mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr.drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, in aanwezigheid van N.A. de Grave, griffier, op 9 juli 2021, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Rechtbank Overijssel 20 februari 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:523.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8245.
3.Artikel 27e AWR.
4.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
6.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
7.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.
8.Vgl. Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.
9.Hoge Raad 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4122.
10.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.