ECLI:NL:RBZWB:2021:3644

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
AWB 18_6673
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaak met betrekking tot inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2013 tot en met 2016, die door de inspecteur waren opgelegd. De inspecteur had deze aanslagen gebaseerd op kasopstellingen die waren opgesteld aan de hand van bankafschriften en andere informatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de ontvangst van informatie uit strafrechtelijke onderzoeken, wat twijfel oproept over de rechtvaardiging van de navorderingsaanslagen. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet in zijn rechtspositie is geschaad door schending van het inzagerecht en het recht om een zienswijze in te dienen. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen als terecht beoordeeld, maar heeft de boetebeschikkingen gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen en de boetes verminderd. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 18/6673 tot en met 18/6680
uitspraak van 16 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 april 2018 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 en 2015 en navorderingsaanslagen zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) 2013 tot en met 2016 aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft met dagtekening 11 april 2018 navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2016 aan belanghebbende opgelegd. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV zijn aan belanghebbende zowel boetebeschikkingen als beschikkingen belastingrente afgegeven. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen ZVW zijn aan belanghebbende uitsluitend beschikkingen belastingrente afgegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De griffier heeft van belanghebbende uitsluitend in de zaak met het nummer BRE 18/6673 griffierecht geheven van € 46.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat het door belanghebbende ingediende beroepschrift onvolledig was. Op verzoek van de rechtbank heeft belanghebbende vóór de zitting een volledig beroepschrift ingediend. Een afschrift hiervan is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021 te Breda. De zaken met de nummers BRE 18/6673 tot en met 18/6680 zijn op deze zitting gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] . Belanghebbende is sinds [datum]
2018 gehuwd met mevrouw [echtgenote] (hierna: de echtgenote), met dien verstande dat belanghebbende en zijn echtgenote ook in de periode 1 januari 2013 tot [datum] 2018 als fiscale partners kwalificeerden. Belanghebbende en de echtgenote hebben één kind.
2.2.
Er zijn twee strafrechtelijke onderzoeken naar belanghebbende uitgevoerd. Het eerste strafrechtelijke onderzoek gaat over de periode 1 januari 2010 tot en met 15 december 2014. Dit onderzoek heeft de naam [onderzoek] (hierna: het [onderzoek] ). In het kader van het [onderzoek] heeft op 15 december 2014 een doorzoeking plaatsgevonden van de woning van belanghebbende. Tijdens deze doorzoeking zijn aangetroffen:
- een geldbedrag van € 15.505;
- vijf horloges met een geschatte waarde van € 8.900;
- 4 jerrycans gevuld met GBL;
- een motorfiets, merk Yamaha, kenteken [kenteken 1] , met een taxatiewaarde van € 32.000 (hierna: de Yamaha);
- een personenauto, merk Mercedes Benz, kenteken [kenteken 2] , met een verzekeringswaarde van € 8.900 (hierna: de Mercedes Benz).
2.3.
Naar aanleiding van het [onderzoek] is belanghebbende het aanwezig hebben van cocaïne en/of MDMA, het aanwezig hebben van stoffen die bestemd zijn voor de productie van GBL en het witwassen van het in de woning van belanghebbende aangetroffen geldbedrag, de Yamaha en de Mercedes Benz tenlastegelegd. Belanghebbende is bij uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant van 10 juli 2015 [1] veroordeeld voor het aanwezig hebben van cocaïne en MDMA. Voor de overige in de tenlastelegging opgenomen feiten is belanghebbende vrijgesproken.
2.4.
In het kader van deze vrijspraak heeft Rechtbank Oost-Brabant de teruggaaf gelast van een groot aantal in beslag genomen goederen, waaronder de Yamaha en de Mercedes Benz. Deze voertuigen waren op het moment van het wijzen van deze uitspraak reeds executoriaal verkocht door het Openbaar Ministerie. Belanghebbende heeft het Openbaar Ministerie in een civiele procedure bij de kantonrechter van Rechtbank Den Haag gedagvaard om de in dit kader door hem geleden schade te vergoeden. De kantonrechter heeft het Openbaar Ministerie bij uitspraak van 22 september 2016 veroordeeld om een bedrag van € 21.486,35 vermeerderd met wettelijke rente aan belanghebbende te vergoeden.
2.5.
Wegens verdenking van betrokkenheid bij de productie van verboden middelen en witwassen in de periode 1 januari 2012 tot en met 1 oktober 2017 is een tweede strafrechtelijke onderzoek naar belanghebbende gestart (hierna: het tweede strafrechtelijke onderzoek).
2.6.
In het kader van het tweede strafrechtelijke onderzoek is de woning van belanghebbende op 9 januari 2018 doorzocht. Tijdens deze doorzoeking heeft de politie een grote hoeveelheid verdovende middelen en anabole steroïden, een bedrag aan contanten ter hoogte van € 2.000 en een aantal voertuigen aangetroffen. Daarnaast is (een gedeelte van) de administratie van belanghebbende aangetroffen. Tot deze administratie behoort, onder meer, een factuur van € 1.250 met betrekking tot de aankoop van honden en een factuur van € 20.000 voor het herstel van een motor. De hierboven omschreven voorwerpen en de administratie zijn in beslag genomen. Tijdens de doorzoeking is bovendien geconstateerd dat belanghebbende en zijn echtgenote over dure merkkleding beschikken.
2.7.
Belanghebbende is op 9 januari 2018, 11 januari 2018 en 14 februari 2018 door de politie verhoord. Tijdens het verhoor dat op 9 januari 2018 heeft plaatsgevonden heeft belanghebbende verklaard dat hij nooit geld heeft gewonnen en geen erfenissen, schenkingen dan wel giften heeft ontvangen. Bovendien heeft belanghebbende verklaard dat hij geen geld heeft geleend. Tijdens de verhoren op 11 januari 2018 en 14 februari 2018 heeft belanghebbende het bezit van de verdovende middelen en de anabole steroïden bekend en het witwassen van, onder meer de inbeslaggenomen voertuigen, ontkend.
2.8.
In het verhoor van 14 februari 2018 heeft belanghebbende met betrekking tot de herkomst van de financiële middelen waarmee de inbeslaggenomen voertuigen zijn aangeschaft en de herkomst van het inbeslaggenomen geldbedrag diverse keren verwezen naar bedragen die het Openbaar Ministerie aan hem heeft teruggegeven.
2.9.
Het tweede strafrechtelijke onderzoek heeft niet geresulteerd in strafrechtelijke vervolging, maar is geëindigd door middel van een beleidssepot.
2.10.
Belanghebbende heeft, na hiertoe uitgenodigd te zijn, met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag respectievelijk bijdrage-inkomen van nihil. De definitieve aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 zijn, overeenkomstig de aangiften, op 19 oktober 2016, 2 november 2016, 2 december 2016 respectievelijk 27 oktober 2017 opgelegd. Er zijn geen definitieve aanslagen ZVW opgelegd.
2.11.
Bij brief met dagtekening 28 februari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat een fiscaal onderzoek is uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2016. De inspecteur heeft in deze brief aangekondigd voornemens te zijn navorderingsaanslagen en vergrijpboeten aan belanghebbende op te leggen (hierna: de vooraankondiging). In de vooraankondiging is belanghebbende een reactietermijn van 14 dagen geboden om te reageren op dit voornemen.
2.12.
Uit de vooraankondiging blijkt dat de na te vorderen bedragen gebaseerd zijn op kasopstellingen en dat deze kasopstellingen opgesteld zijn aan de hand van afschriften van de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , informatie van Belastingdienst/Toeslagen, informatie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) en informatie van de politie. Volgens de kasopstellingen is er een negatief netto privé van:
Jaar
Netto privé
2013
- € 47.949
2014
- € 34.028
2015
- € 18.861
2016
- € 47.826
2.13.
Het negatief netto privé, volgens de kasopstellingen, is als volgt berekend:
2013
2014
2015
2016
Contante opnamen
€ 15.000
€ 5.450
€ 25.150
€ 22.000
Contante stortingen
€ 2.700
€ 12.780
€ 7.800
€ 5.200
Verschil
€ 12.300
€ 7.330
€ 17.350
€ 16.800
Benoemde posten 1
€ 15.904
€ 21.573
€ 8.111
€ 17.879
Benoemde posten 2
€ 44.345
€ 5.125
€ 28.100
€ 46.747
Netto privé
-/- € 47.949
-/- € 34.028
-/- € 18.861
-/- € 47.826
2.14. “
Benoemde posten 1” betreft een schatting van de door belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2016 gemaakte autokosten. De inspecteur is bij deze schatting uitgegaan van de perioden waarin diverse auto’s in het kentekenregister van de RDW op naam van belanghebbende waren gesteld. “Benoemde posten 2” betreft een schatting van de overige contante uitgaven voor (onder andere) de aanschaf van een mobiele telefoon, camera’s, computers, audioapparatuur en voertuigen. Verder is rekening gehouden met boodschappenkosten. De boodschappenkosten zijn gebaseerd op de door het NIBUD gehanteerde normbedragen.
2.15.
Na ontvangst van de vooraankondiging heeft op 5 maart 2018 telefonisch contact plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur.
2.16.
De gemachtigde van belanghebbende heeft een brief met dagtekening 5 maart 2018 afgegeven bij de balie van Belastingkantoor Venlo (hierna: de brief van 5 maart 2018). Op de brief van 5 maart 2018 zijn twee poststempels opgenomen; één van 6 maart 2018 en één van 12 maart 2018. De gemachtigde heeft in de brief van 5 maart 2018 kenbaar gemaakt namens belanghebbende als advocaat op te treden. In deze brief is als reactie op de vooraankondiging verzocht om inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Er is bovendien verzocht om belanghebbende, nadat inzage is verstrekt, een termijn van 14 dagen te bieden om een zienswijze op de vooraankondiging in te dienen.
2.17.
De inspecteur heeft niet gereageerd op de brief van 5 maart 2018.
2.18.
Bij brief met dagtekening 14 maart 2018 (hierna: de brief van 14 maart 2018) heeft de inspecteur medegedeeld geen aanleiding te zien om af te wijken van het in de vooraankondiging aangekondigde voornemen om met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2016 navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen op te leggen. De inspecteur heeft in deze brief niet verwezen naar de brief van 5 maart 2018.
2.19.
Aan belanghebbende zijn de hierna opgenomen navorderingsaanslagen en beschikkingen opgelegd:
Navorderingsaanslag
Dag-tekening
Nagevorderd bedrag IB/PVV/ bijdrage ZVW
Belastbaar inkomen uit werk en woning/ bijdrage-inkomen ZVW
Boete
Rente
Navorderingsaanslag IB/PVV 2013
11-04-2018
€ 17.207
€ 47.949
€ 8.603
€ 2.659
Navorderingsaanslag ZVW 2013
04-04-2018
€ 2.709
€ 47.949
-
€ 416
Navorderingsaanslag IB/PVV 2014
04-04-2018
€ 10.509
€ 34.028
€ 5.254
€ 1.195
Navorderingsaanslag ZVW 2014
04-04-2018
€ 1.837
€ 34.028
-
€ 209
Navorderingsaanslag IB/PVV 2015
04-04-2018
€ 3.753
€ 18.861
€ 1.876
€ 276
Navorderingsaanslag ZVW 2015
04-04-2018
€ 914
€ 18.861
-
€ 67
Navorderingsaanslag IB/PVV 2016
11-04-2018
€ 16.151
€ 47.826
€ 8.075
€ 558
Navorderingsaanslag ZVW 2016
04-04-2018
€ 2.630
€ 47.826
-
€ 88
2.20.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente. In het bezwaarschrift is zowel verzocht om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken als om te worden gehoord.
2.21.
Op 11 juli 2018 is inzage geboden in de op de zaak betrekking hebbende stukken, met dien verstande dat geen inzage is geboden in een factuur met dagtekening 5 oktober 2015 van BOOM Leeuwarden met betrekking tot de teruggaaf van door de politie inbeslaggenomen geldbedragen en de opbrengsten van de executoriale verkoop van inbeslaggenomen voertuigen (hierna: de BOOM-factuur).
2.22.
Belanghebbende heeft bij brieven met dagtekening 20 juli 2018 aanvullende bezwaarschriften ingediend.
2.23.
Op 25 juli 2018 heeft een gesprek tussen de gemachtigde en de bezwaarbehandelaar plaatsgevonden, met dien verstande dat eerstgenoemde dit gesprek vlak na aanvang heeft afgebroken. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat na de inzage is gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd en dat de bezwaarbehandelaar niet op de hoogte was van de inhoud van de aanvullende bezwaarschriften.
2.24.
Nadien heeft geen (aanvullend) hoorgesprek meer plaatsgevonden. De inspecteur heeft op 23 augustus 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Als bijlage bij de uitspraak op bezwaar is een afschrift van de BOOM-factuur gevoegd.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Dienen de boetebeschikkingen vernietigd respectievelijk gematigd te worden wegens schending van het hoor- en/of inzagerecht in de fase voorafgaande aan het opleggen van de navorderingsaanslagen?
2. Dient de uitspraak op bezwaar wegens schending van het hoor- en/of inzagerecht in de bezwaarfase vernietigd te worden?
3. Zijn de navorderingsaanslagen terecht en tot het juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
4. Indien de boetebeschikkingen niet vernietigd worden wegens de onder 1 opgenomen grond: zijn de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag 1 (Inzagerecht en zienswijze op vooraankondiging)
4.1.
Belanghebbende wijst op de omstandigheid dat de inspecteur niet tegemoet is gekomen aan de verzoeken die zijn opgenomen in de brief van 5 maart 2018. Dit levert, volgens belanghebbende, strijd op met het inzagerecht en het recht om een zienswijze in te dienen, hetgeen tot gevolg heeft dat de boetebeschikkingen vernietigd respectievelijk gematigd dienen te worden. Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar de bepalingen in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en naar artikel 6 EVRM.
4.2.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de brief van 5 maart 2018 hem allereerst op 12 maart 2018 heeft bereikt. De omstandigheid dat, dientengevolge, geen acht is geslagen op de inhoud hiervan, leidt volgens de inspecteur echter niet tot schending van de door belanghebbende genoemde rechten, aangezien in de vooraankondiging een reactietermijn van twee weken is opgenomen en op 5 maart 2018 telefonisch contact heeft plaatsgevonden met belanghebbende. Belanghebbende is daarmee, aldus de inspecteur, voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn rechten uit te oefenen.
4.3.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de gemachtigde van belanghebbende zich bij brief van 5 maart 2018 in die hoedanigheid bij de Belastingdienst heeft gepresenteerd en heeft verzocht om, namens belanghebbende, gebruik te mogen maken van het inzagerecht en het recht om een zienswijze in te dienen. Deze brief is ruim binnen de in de vooraankondiging geboden reactietermijn van 14 dagen bij de balie van het Belastingkantoor afgegeven. In dergelijke gevallen kan niet volstaan worden met het telefonisch horen van belanghebbende in persoon. Dat deze brief de inspecteur, klaarblijkelijk wegens interne problemen bij de postbezorging, niet tijdig bereikt heeft en om deze reden niet gereageerd is op de verzoeken van de gemachtigde, komt voor rekening en risico van de inspecteur. Het inzagerecht en recht tot het indienen van een zienswijze op het voornemen om boetebeschikkingen op te leggen is geschonden, aangezien, ondanks een hiertoe strekkend verzoek, geen reële gelegenheid is geboden om deze rechten uit te oefenen.
4.4.
Schending van deze rechten leidt echter uitsluitend tot vernietiging respectievelijk vermindering van de boetebeschikkingen indien de belastingplichtige hierdoor benadeeld is. [2] Het ligt op de weg van de belastingplichtige om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat daar sprake van is. In het onderhavige geval is niet gemotiveerd gesteld dat zich een benadeling in voornoemde zin heeft voorgedaan. De rechtbank ziet om deze reden geen aanleiding om de door belanghebbende voorgestane consequentie te verbinden aan de geconstateerde schending van het inzagerecht en recht tot het indienen van een zienswijze en passeert de schending met toepassing van artikel 6:22 Awb.
4.5.
Vraag 1 wordt ontkennend beantwoord.
Vraag 2 (Hoor- en inzagerecht bezwaarfase)
4.6.
In het beroepschrift is betoogd dat het hoor- en inzagerecht in de bezwaarfase is geschonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat het enige op de zaak betrekking hebbende stuk dat niet ter inzage is gelegd de BOOM-factuur betreft.
Door deze schending van het inzagerecht voldeed het gesprek van 25 juli 2018 niet aan de voorwaarden die aan een hoorgesprek worden gesteld. Daarnaast is gewezen op de omstandigheid dat de bezwaarbehandelaar niet op de hoogte was van de aanvullende bezwaargronden zoals opgenomen in de brieven van 20 juli 2018. Belanghebbende verbindt aan de schending van het hoor- en inzagerecht de consequentie dat de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden en dat de zaken terugverwezen dienen te worden naar de inspecteur.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BOOM-factuur een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 7:4, lid 2, Awb is en derhalve voorafgaande aan het gesprek van 25 juli 2018 ter inzage gelegd had dienen te worden. In zoverre heeft zich een schending van het inzagerecht voorgedaan. De rechtbank verbindt aan deze schending, met toepassing van artikel 6:22 Awb, echter geen rechtsgevolgen aangezien belanghebbende hierdoor niet in zijn rechtspositie is geschaad. Het stuk is immers kennelijk niet van belang voor de beslechting van het materiële geschil nu belanghebbende, ook na kennisname van dit stuk, in de onderhavige procedure niet naar de inhoud van dit stuk verwijst. De rechtbank voegt hier aan toe dat aannemelijk is dat belanghebbende in de bezwaarfase reeds op de hoogte was van de inhoud van dit stuk aangezien de factuur ziet op een betaling die aan belanghebbende heeft plaatsgevonden.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank geen aanleiding om de uitspraak op bezwaar te vernietigen, laat staan om de zaken terug te wijzen naar de inspecteur. Indien het reeds zo zou zijn dat de bezwaarbehandelaar tijdens het (hoor)gesprek van 25 juli 2018 niet op de hoogte was van de inhoud van de aanvullende bezwaarschriften met dagtekening 20 juli 2018 – hetgeen de rechtbank in het midden laat – dan leidt dit niet tot een ander oordeel. Deze enkele omstandigheid is onvoldoende om hieraan de door belanghebbende voorgestane gevolgen te verbinden.
4.9.
De rechtbank beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Vraag 3 (Navorderingsaanslagen)
4.10.
In het beroepschrift is aangevoerd dat de navorderingsaanslagen vernietigd dienen te worden. Uit de ter zitting door de gemachtigde van belanghebbende gegeven toelichting blijkt dat belanghebbende het standpunt inneemt dat een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, AWR ontbreekt. De Belastingdienst zou reeds begin 2015 informatie uit het [onderzoek] hebben ontvangen.
4.11.
De inspecteur stelt, enerzijds, dat allereerst op 13 december 2017 informatie uit strafrechtelijke onderzoeken naar belanghebbende aan de Belastingdienst ter beschikking is gesteld. Anderzijds heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat is gebleken dat een medewerker van de Belastingdienst in het kader van de [onderzoek] vermogensvergelijkingen heeft opgesteld.
4.12.
De inspecteur, op wie in dit kader de bewijslast rust, heeft onvoldoende duidelijkheid verstrekt over de ontvangst van informatie uit de strafrechtelijke onderzoeken. De hierboven weergegeven verklaring ter zitting van de inspecteur roept twijfel op over de vraag of de Belastingdienst voorafgaande aan het opleggen van de definitieve aanslagen over informatie beschikte waardoor in alle redelijkheid getwijfeld had dienen te worden aan de juistheid van de door belanghebbende ingediende aangiften. Gelet op het ontbreken van een nadere toelichting omtrent de chronologie kan, gelet op het voorgaande, niet vastgesteld worden of de inspecteur met betrekking tot alle jaren over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikte.
4.13.
De rechtbank komt om deze reden toe aan behandeling van de subsidiaire stelling van de inspecteur dat belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de inspecteur gewezen op de kastekorten zoals deze uit de kasopstellingen volgen.
4.14.
Aangezien belanghebbende geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd op de kasopstellingen staan de kastekorten en daarmee ook de mate waarin de (contante) uitgaven de bij de Belastingdienst bekende inkomsten overschrijden, vast. Omdat belanghebbende in het kader van het tweede strafrechtelijke onderzoek heeft verklaard dat hij in de onderhavige jaren geen schenkingen, erfenissen en leningen heeft ontvangen en gelet op het ontbreken van een andere toereikende verklaring voor de kastekorten, stelt de rechtbank vast dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan volgt uit de ingediende aangiften en dat de niet-aangegeven inkomsten gelijk zijn aan de kastekorten.
4.15.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens heeft verzuimd om deze inkomsten in de aangiften te verantwoorden met als doel om deze inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst te houden.
4.16.
Er is, derhalve, voldaan aan de voorwaarden van kwade trouw in de zin van artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.17.
De inspecteur heeft met verwijzing naar de kastekorten en de omstandigheid dat belanghebbende in de aangiften een inkomen van nihil heeft aangegeven onweersproken gesteld dat belanghebbende verzuimd heeft om de vereisten aangiften, zoals bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR, te doen. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden.
4.18.
Zoals hierboven onder 4.14. reeds aangehaald, heeft belanghebbende geen inhoudelijk verweer gevoerd op de kasopstellingen en de hierin opgenomen afzonderlijke posten. Belanghebbende heeft uitsluitend de niet nader onderbouwde stelling ingenomen dat de kasopstellingen onredelijk zijn. De inspecteur heeft de berekening van de kasopstellingen en de hierin opgenomen individuele posten gebaseerd op concrete gegevens die hij uitgebreid heeft toegelicht, daarmee heeft hij een redelijke schatting gegeven van belanghebbendes inkomen. Belanghebbende heeft daartegenover zijn stelling niet nader onderbouwd, daarmee heeft belanghebbende niet doen blijken dat de op de kastekorten gebaseerde navorderingsaanslagen te hoog zijn.
4.19.
De rechtbank beantwoordt vraag 3 bevestigend.
Vraag 4 (Boetebeschikkingen)
4.20.
Met betrekking van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 zijn aan belanghebbende boetebeschikkingen opgelegd. Deze boetebeschikkingen zijn gebaseerd op artikel 67e AWR juncto paragrafen 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), met dien verstande dat belanghebbende primair voorwaardelijke opzet en subsidiair grove schuld wordt verweten en het gehanteerde boetepercentage 50% bedraagt.
4.21.
Zoals hierboven bij de beantwoording van vraag 3 overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende heeft verzuimd om de inkomsten ter zake waarvan navordering heeft plaatsgevonden in de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2016 aan te geven. De rechtbank acht aannemelijk dat deze handelwijze op een bewuste keuze berust en voortkomt uit de wens om deze inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Voor zover belanghebbende betoogt dat dit is toe te rekenen aan zijn adviseur en buiten zijn medeweten is gebeurd, faalt dit betoog reeds vanwege de omstandigheid dat belanghebbende onvoldoende inzicht heeft gegeven in de samenwerking met zijn adviseur.
4.22.
De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat belanghebbende ervan op de hoogte was dat hij IB/PVV verschuldigd is over het niet-aangegeven inkomen en dat het indienen van aangiften naar een verzamelinkomen van nihil tot gevolg zou kunnen hebben dat te weinig belasting geheven zou worden. Belanghebbende heeft door het indienen van de aangiften bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat de aanslagen tot te lage bedragen vastgesteld zouden worden.
4.23.
Gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van voorwaardelijke opzet gericht op het begaan van het feit zoals beschreven in artikel 67e AWR. Het hanteren van een boetepercentage van 50% is in lijn met het bepaalde in paragraaf 25, onderdeel 3, BBBB.
4.24.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de boetegrondslagen met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn vastgesteld geen aanleiding om de boetebeschikkingen te matigen. De rechtbank acht hierbij van belang dat de navorderingsaanslagen gebaseerd zijn op de kastekorten zoals deze volgen uit de kasopstellingen en de inspecteur voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke veronderstellingen en berekeningen aan deze opstellingen ten grondslag liggen. [3]
4.25.
De rechtbank ziet daarentegen, overeenkomstig het ter zitting door de gemachtigde ingediende verzoek, wel aanleiding om de boetebeschikkingen te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. Dit leidt tot gegrondverklaring van het beroep.
4.26.
De redelijke termijn is aangevangen op 28 februari 2018. De rechtbank doet uitspraak op 14 juli 2021. Sinds de aankondiging van de boetebeschikkingen is drie jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar met 17 maanden is overschreden. [4] In verband met deze overschrijding matigt de rechtbank de boetebeschikkingen met 15%. [5] De met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 opgelegde boetebeschikkingen bedragen na matiging € 7.312, € 4.465, € 1.594 respectievelijk € 6.863.
4.27.
Voor het overige acht de rechtbank de boetebeschikkingen passend en geboden.
4.28.
De rechtbank beantwoordt vraag 4, wegens de matiging in verband met overschrijding van de redelijke termijn, ontkennend.
Slotsom
4.29.
De slotsom is dat de beroepen gegrond zijn.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het van belanghebbende geheven griffierecht van € 46 en tot vergoeding van beroep aan de zijde van belanghebbende.
5.2.
De rechtbank stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vanwege de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).
5.3.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de boetebeschikkingen;
- vermindert de boetebeschikkingen tot € 7.312, € 4.465, € 1.594 en € 6.863;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep van € 46 vergoedt; en
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 1.496.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Wegens verhindering van de voorzitter is deze uitspraak uitsluitend ondertekend door de griffier.
De griffier,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De voorzitter en het oudste lid zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 10 juli 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:4531.
2.Vgl. Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1175.
3.Vgl. Hoge Raad 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5140.
4.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
5.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.