ECLI:NL:RBZWB:2021:3592

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5540 tot en met 20_5543
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan op het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 24 juli 2020, waarbij zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft op 28 oktober 2020 verzet aangetekend, maar dit werd pas op 4 november 2020 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld en vastgesteld dat het verzet niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn op 7 september 2020 was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, ondanks zijn argumenten over slechte postoverdracht en gezondheidsproblemen.

Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep was overschreden, maar dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en het verzet betekende dat de minister niet meer aan het oordeel van de rechter was onderworpen. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot betaling van € 250 aan immateriële schadevergoeding en € 801 aan proceskosten aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/5540 tot en met 20/5543
uitspraak van 16 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid
de minister,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 24 juli 2020, verzonden op 27 juli 2020.

1.Behandeling van het verzet

1.1.
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet betalen van het griffierecht.
1.2.
Bij brief met dagtekening 28 oktober 2020 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak. Deze brief heeft de rechtbank ontvangen op 4 november 2020.
1.3.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord.
Ter zitting zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden
mr. W.J.L.H. Oomen en ing. R. Oomen LLB , verbonden aan Oomen Fiscaal Onderzoek en Advies te ’s-Hertogenbosch , en tot zijn bijstand vergezeld van [bijstand] .

2.Feiten en de gronden van het verzet

2.1.
De in dit verzet bestreden uitspraak van de rechtbank is gedagtekend 24 juli 2020 en met een begeleidende brief met dagtekening 27 juli 2020 aan belanghebbende bekendgemaakt.
2.2.
Het verzetschrift van belanghebbende is gedagtekend op 28 oktober 2020 en geadresseerd aan Rechtbank ’s-Hertogenbosch.
2.3.
Het verzetschrift van belanghebbende is op 2 november 2020 ontvangen bij Rechtbank ’s-Hertogenbosch. Na doorzending is het verzetschrift op 4 november 2020 ontvangen ter griffie van de rechtbank.
2.4.
De gronden waarop het verzet van belanghebbende is gebaseerd staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting zijn de gronden verder toegelicht.

3.Beoordeling van het verzet

Ontvankelijkheid verzet
3.1.
De termijn voor het indienen van een verzetschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 en 8:55 van de Awb). De verzettermijn eindigde in dit geval derhalve op 7 september 2020.
3.2.
Een verzetschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een verzetschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).
3.3.
Gelet op de datum van binnenkomst van het verzetschrift (2 november 2020) is het verzetschrift niet tijdig ingediend.
3.4.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzet aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding (6:11 Awb). Belanghebbende stelt dat de uitspraak van de rechtbank hem te laat (eind oktober) heeft bereikt. Belanghebbende huurt een kamer aan de [woonplaats] en staat op dit adres ook ingeschreven in het BRP (de basisregistratie personen bij de gemeente) sinds 11 november 2019. Hij verblijft hier echter niet, maar op campings. Dat betekent dat hij per post slecht bereikbaar is. In dit kader heeft hij afspraken gemaakt met de verhuurder en een tussenpersoon, die de verantwoordelijkheid dragen voor een (tijdige) overdracht van post en informatie aan belanghebbende. Die afspraken zijn volgens belanghebbende niet altijd even goed nageleefd, hetgeen te maken heeft met de gezondheidstoestand van zowel belanghebbende als de verhuurder, aldus belanghebbende.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verzuim dat niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Niet in geschil is dat de uitspraak van de rechtbank op het juiste adres is uitgereikt. Volgens informatie van Post NL is dat gebeurd op 28 juli 2020. Dat belanghebbende niet of weinig aanwezig is op dat adres en dat de gemaakte afspraken met zijn verhuurder en tussenpersoon omtrent de overdracht van de post niet tijdig zijn nageleefd dient voor risico van belanghebbende te blijven. De verklaring inzake zijn gezondheidstoestand maken dat niet anders. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat uit de verklaringen ter zitting volgt dat belanghebbende in staat was om kort na ontvangst van de in verzet bestreden uitspraak van zijn tussenpersoon eind oktober daarmee naar de huidige gemachtigde te gaan.
3.6.
Gelet op het vorenstaande is het verzet van belanghebbende niet-ontvankelijk.
Immateriële schadevergoeding
3.7.
Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, bedraagt de redelijke termijn voor de berechting in eerste feitelijke aanleg in beginsel twee jaar, waarvan 6 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en 18 maanden aan de beroepsfase. [1] De rechtbank overweegt als volgt.
3.8.
Het beroep van belanghebbende is niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De Hoge Raad heeft in zijn arrest [2] overwogen dat in het geval dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet betalen van het griffierecht, slechts dan een uitspraak op een verzoek om immateriële schadevergoeding behoeft te worden gedaan als uitspraak wordt gedaan nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken. Indien de rechtbank op de voet van artikel 8:54 Awb na vereenvoudigde behandeling uitspraak heeft gedaan en daartegen verzet is gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb, eindigt deze termijn met de uitspraak waarbij het verzet ongegrond dan wel niet-ontvankelijk is verklaard. In het onderhavige geval doet de rechtbank uitspraak op 16 juli 2021. Daarmee is de standaardtermijn van 1,5 jaar overschreden, zodat de rechtbank uitspraak dient te doen aangaande het verzoek om immateriële schadevergoeding. De rechtbank zal derhalve hierna ingaan op het verzoek om immateriële schadevergoeding.
3.9.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of aanleiding bestaat voor verlenging van de redelijke termijn vanwege bijzondere omstandigheden in deze zaken.
3.9.1.
Bij de beoordeling van de lengte van de redelijke termijn moet de omstandigheid dat een rechtsmiddel te laat is aangewend, worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. [3] De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet daarom in deze gevallen worden verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de termijn waarbinnen een rechtsmiddel aangewend moet worden en het tijdstip waarop het is aangewend. De rechtbank stelt vast dat het beroep na afloop van de beroepstermijn is ingesteld. Belanghebbende heeft op 17 december 2019 beroep ingesteld. De beroepstermijn eindigde op 22 februari 2019. Daarmee is de beroepstermijn met 42 weken en 4 dagen overschreden, afgerond naar beneden derhalve 9 maanden.
3.9.2.
Zoals hiervoor is overwogen is ook het verzet van belanghebbende te laat ingediend. Gelet op hetgeen onder 3.9.1. is overwogen is ook in zoverre sprake van een bijzondere omstandigheid waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de redelijke termijn. Belanghebbende is op 2 november 2020 in verzet gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank. De verzettermijn eindigde op 7 september 2020. Daarmee is de verzettermijn overschreden met 8 weken, afgerond naar beneden derhalve 1 maand.
3.9.3.
Gelet op het vorenstaande dient de redelijke termijn in totaal (zie 3.9.1. en 3.9.2.) te worden verlengd met 10 maanden.
3.10.
Het bedrag van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dient dan als volgt te worden vastgesteld. De rechtbank zal gelet op de verklaringen ter zitting uitgaan van een ontvangstdatum van het bezwaar van 6 februari 2018 (de dag na dagtekening van het bezwaar). Er zijn geen aanknopingspunten dat het bezwaarschrift later dan die datum is ontvangen. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 11 januari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 16 juli 2021. De procedure heeft dan in totaal 42 maanden geduurd. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet worden verlengd met 10 maanden (zie 3.9.3.). Dit betekent dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep is overschreden met afgerond 8 maanden, zodat de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in in beginsel € 1.000 bedraagt. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep gevolgd door een niet-ontvankelijkverklaring in verzet brengt echter mee dat het optreden van de inspecteur niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen. [4] Derhalve kan alleen een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn voor zover deze is toe te rekenen aan de procedure bij de rechtbank. Van de 8 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten 6 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase (het tijdsverloop waarmee de voor de bezwaarfase als redelijk aan te merken termijn is overschreden) en het restant, derhalve 2 maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 2/8 van € 1.000 oftewel € 250. De rechtbank heeft de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.11.
De rechtbank vindt aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 801 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 [5] en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). De zaken hebben betrekking op naheffingsaanslagen BPM, zodat een waarde per punt is toegepast van € 534. De wegingsfactor 0,5 is toegekend omdat een proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend in verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding. De wegingsfactor 1,5 is toegekend omdat er bij zaaknummers BRE 20/5540 tot en met 20/5543 sprake is van vier of meer zaken die naar het oordeel van de rechtbank samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 801.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Krishnapillai, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
de uitspraak te ondertekenen>
Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl
.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Hoge Raad 4 maart 2016, nr. 15/02922, ECLI:NL:HR:2016:352, BNB 2016/141.
3.Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712 en Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516.
4.Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
5.Staatsblad 2020, 524, artikel I, B1 onderdeel 1.