In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een belastingplichtige die in geschil is met de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet voor het jaar 2014. De rechtbank heeft op 17 juni 2021 uitspraak gedaan na een zitting op 20 mei 2021. De belanghebbende, die een eenmanszaak had, stelde dat zijn activiteiten een bron van inkomen vormden, terwijl de inspecteur van mening was dat deze activiteiten per 1 juni 2014 waren gestaakt. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, aangezien hij in de jaren 2014 tot en met 2017 geen opdrachten had binnengehaald en zijn omzet nihil was. Hierdoor werd geconcludeerd dat de activiteiten van de belanghebbende geen bron van inkomen vormden.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de vraag of de inspecteur terecht een bedrag aan duurzaam overtollige liquide middelen en beleggingen in box 3 had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er sprake was van duurzaam overtollige middelen op 1 januari 2014, en dat de belanghebbende niet de grenzen van de redelijkheid had overschreden door een buffer aan te houden voor mogelijke verliezen. De rechtbank heeft de aanslagen IB/PVV en Zvw verlaagd en de beroepen gegrond verklaard. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.