ECLI:NL:RBZWB:2021:2831

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6214
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en inlichtingenplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van een bijstandsuitkering. Eiser, die sinds 23 juli 2013 een bijstandsuitkering ontving, had zijn hoofdverblijf opgegeven op een bepaald adres. Echter, het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant heeft op 24 december 2019 besloten om het recht op bijstand van eiser in te trekken, met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2019, op basis van het vermoeden dat eiser niet op het opgegeven adres woonde. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 22 april 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de woon- en leefsituatie van eiser, onder andere door onaangekondigde huisbezoeken en het analyseren van bankafschriften. De rechtbank concludeert dat de onderzoeksbevindingen voldoende zijn om te concluderen dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Eiser heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van verweerder om de bijstandsuitkering in te trekken rechtmatig is. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6214 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. H. Tahiri el Osruti,
en

het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 december 2019 (primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken vanaf 1 december 2019.
In het besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 april 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, [naam tolk], en [namens verweerder1] en [namens verweerder2] namens verweerder.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser ontvangt vanaf 23 juli 2013 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiser heeft bij zijn aanvraag om bijstand opgegeven te wonen op het adres [adres] te [plaatsnaam].
Omdat eiser zonder bericht van verhindering niet is verschenen op een afspraak op maandag 21 oktober 2019, en dit eerder ook is voorgekomen, heeft verweerder onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van eiser.
Verweerder heeft het recht op bijstand vanaf 11 december 2019 opgeschort in verband met het vermoeden dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 19 december 2019 (het onderzoeksrapport). Op grond van dit onderzoeksrapport heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Door dit niet te melden is eiser de op hem rustende inlichtingenplicht niet nagekomen. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand van eiser in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Verweerder heeft daarom bij het primaire besluit het recht op bijstand van eiser vanaf 1 december 2019 ingetrokken en het opschortingsbesluit van 11 december 2019 ingetrokken.
Geschil
2. Het beroep is niet gericht tegen de intrekking van het opschortingsbesluit. Het gaat in deze procedure daarom om de vraag of het college het recht op bijstand terecht heeft ingetrokken vanaf 1 december 2019.
Standpunt eiser
3. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij had wel degelijk zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Verweerder is op basis van onzorgvuldig onderzoek en ontoereikende onderzoeksbevindingen ten onrechte tot het oordeel gekomen dat eiser niet op het opgegeven adres woont.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader wordt weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1
De te beoordelen periode begint op de datum met ingang waarvan het recht op uitkering is ingetrokken, 1 december 2019, en eindigt op de datum van het primaire besluit, 24 december 2019.
5.2
Intrekking van bijstand betreft een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [1]
5.3
Eiser voert aan dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ter zitting heeft eiser die stelling toegelicht en aangevoerd dat de onderzoeksperiode te kort is geweest, dat de buren van eiser ten onrechte niet bevraagd zijn en dat verweerder is uitgegaan van onjuiste verbruiksgegevens van het water.
5.4
De rechtbank stelt vast dat de onderzoeksperiode ruimte één maand bedraagt en dat verweerder ook de bankafschriften over een periode van 5 maanden heeft bekeken. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn stelling dat de onderzoeksperiode te kort was. Verweerder heeft ter zitting ook toegelicht dat vanuit privacy overwegingen de buren van eiser niet zijn gehoord. Dit maakt het onderzoek van verweerder niet onzorgvuldig. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat verweerder is uitgegaan van de verbruiksgegevens water die onjuist door Brabant Water aan haar zijn doorgegeven. Verweerder heeft immers in haar beoordeling ook de andere omstandigheden genoemd in het onderzoeksrapport meegewogen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek door verweerder niet onzorgvuldig is geweest.
5.5
De beroepsgrond slaagt niet.
5.6
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp). Behalve de aanwezigheid van de betrokkene in de betreffende woning, zijn ook feiten en omstandigheden van belang die een licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt. [2] De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. [3]
5.7
Eiser voert aan dat verweerder niet heeft aannemelijk gemaakt dat hij niet het hoofdverblijf heeft in de woning. De bevindingen uit het onderzoeksrapport rechtvaardigen de conclusie dat eiser niet het hoofdverblijf heeft in de woning niet omdat eiser vanwege gezondheidsklachten, familiecontacten en sociale aangelegenheden veel buitenshuis is. Daarom is zijn waterverbruik ook laag. Bovendien stond de auto van eiser voor onderhoud bij de garage.
5.8
Verweerder wijst op de bevindingen die zijn neergelegd in het onderzoeksrapport. Zo blijkt uit de bankafschriften over de periode van juli tot en met november 2019 dat eiser amper pinbetalingen in zijn woonplaats heeft verricht. Tijdens 17 onaangekondigde huisbezoeken is eiser niet aangetroffen. Tijdens 35 waarnemingen tussen 15 november 2019 en 8 december 2019 is de auto van eiser niet in de nabijheid van de woning aangetroffen. De woning werd tijdens het huisbezoek van 13 december 2019 als onbewoond beschouwd en eiser heeft geen aannemelijke verklaring afgelegd over zijn afwezigheid.
5.9
Anders dan eiser aanvoert, vormen de onderzoeksbevindingen naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. Hierbij acht de rechtbank onder meer het volgende van belang.
5.1
Tijdens de vele waarnemingen in de ochtend en avond brandde geen licht in de woning en is de auto van eiser niet aangetroffen in de nabijheid van de woning. Verder blijkt uit de pintransacties dat eiser in de periode tussen 1 juli 2019 tot en met 21 november 2019 niet heeft gepind in [plaatsnaam]. Tijdens het huisbezoek op 13 december 2019 bleek dat er geen levens- en voedingsmiddelen aanwezig waren, dat de koel-vriescombinatie leeg was en niet gekoeld en dat in de slaapkamer geen bedden of matrassen aanwezig waren. In de woonkamer stonden 3 matrassen rechtop tegen het raam zonder kussen en zonder beddengoed. Bij een diverse onaangekondigde huisbezoeken tussen 25 november en 6 december 2019 werd de bel in de centrale hal en bij de woning zelf, alsmede het geklop op het raam door eiser niet beantwoord. Ook bleek dat de stand van een tussendeur niet was veranderd en dat ook de gordijnen aan de voor- en achterzijde steeds, ongewijzigd, gesloten waren.
5.11
Verweerder wijst ook op het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 15 januari 2019 tot 9 januari 2020 van 3 m³. Ter zitting is gebleken dat Brabant Water aan verweerder de verkeerde meterstand heeft doorgegeven. Het verbruik is 12 m3 in plaats van 3 m3. Dit verbruik rechtvaardigt weliswaar niet de vooronderstelling dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op dit adres [4] maar is wel dusdanig laag dat gelet op de overige onderzoeksbevindingen, in onderling verband en samenhang bezien, de rechtbank van oordeel is dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser gedurende de periode in geding niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
5.12
Hetgeen eiser tegenover de onderzoeksbevindingen stelt, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Eiser heeft zijn stelling dat de auto van 3 november tot en met 10 december 2019 bij of in de nabijheid van de garage heeft gestaan niet onderbouwd. Uit de factuur van de garage volgt in elk geval niet dat de auto daar bijna een maand heeft gestaan. Bovendien heeft eiser daarover wisselende verklaringen afgelegd tijdens de hoorzitting en in het beroepschrift. Ook de stelling dat hij betalingen in [plaatsnaam] met contant geld verrichte, heeft eiser niet onderbouwd. Eiser heeft verder tijdens de hoorzitting in bezwaar, in zijn beroepschrift en ter zitting ook wisselende verklaringen afgelegd over zijn afwezigheid tijdens de huisbezoeken.
5.13
Ook de door eiser overgelegde verklaringen van zijn buren leiden niet tot een ander oordeel. De verklaringen zijn achteraf opgemaakt en zijn onvoldoende specifiek doordat onder meer niet is opgenomen op welke periode de verklaringen zien. [5] Uit de verklaringen volgt dat eiser zich op sommige momenten in zijn woning bevindt en dat zijn buren wel eens op bezoek komen, maar dit sluit het standpunt van verweerder, dat eiser niet het hoofdverblijf had in de woning, niet uit.
5.14
Door verweerder niet te informeren over zijn woon- en verblijfsituatie, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Nu als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eiser over de periode in geding recht op bijstand heeft, was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet gehouden het recht op bijstand van eiser in te trekken. Dat betekent dat het bestreden besluit waarbij de intrekking van eisers uitkering per 1 december 2019 is gehandhaafd, in rechte stand houdt.
5.15
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6.1
Het beroep is ongegrond.
6.2
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van J.J.P.M. van Gestel, griffier op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Wettelijk kader

In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te raken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt of herziet, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.