ECLI:NL:CRVB:2016:322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
13-6546 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden en inkomsten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 30 mei 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De sociale recherche ontving anonieme tips over de werkzaamheden van appellante als nagelstyliste en het zetten van hairextensions. Na een onderzoek, inclusief een doorzoeking van haar woning, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Weert dat appellante inkomsten had verzwegen. Het college trok de bijstand per 30 mei 2007 in en vorderde een bedrag van € 74.846,88 terug. Appellante betwistte de beschuldigingen en stelde dat zij enkel vriendendiensten verleende zonder financiële vergoeding. De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante bedrijfsmatig activiteiten heeft verricht en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

13/6546 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 november 2013, 13/888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.A. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.A.P.J. Hecker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 mei 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 1 juli 2010 is de bijstand omgezet in een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Per 1 januari 2012 is deze inkomensvoorziening van rechtswege weer omgezet in bijstand.
1.2.
Op 1 maart 2012 heeft de sociale recherche van de gemeente Weert (sociale recherche) een anonieme telefonische tip ontvangen dat appellante sinds 2003/2004 als nagelstyliste werkt en vanaf 2005 hairextensions zet, en dat zij klanten werft via de verspreiding van visitekaartjes, mond-op-mondreclame en internetsites. Op 8 maart 2012 heeft de sociale recherche een anonieme brief ontvangen, waarin het voorgaande werd bevestigd. Bijgevoegd waren afdrukken van diverse internetsites en een visitekaartje met daarop het telefoonnummer van appellante.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn de door appellante ingeleverde inkomstenformulieren over de periode van 30 mei 2007 tot 1 maart 2012 bezien. Verder is onder meer op 29 maart 2012 onder leiding van de rechter-commissaris belast met strafzaken een doorzoeking verricht in de woning van appellante. Daarbij zijn diverse zaken in beslag genomen, waaronder facturen. Daarnaast hebben een sociaal rechercheur en een fraudepreventiemedewerker van de sociale recherche appellante op 29 maart 2012 verhoord. Ook zijn meerdere getuigen gehoord. Tevens zijn de gegevens van de mobiele telefoon van appellante over de periode van 21 juni 2010 tot 29 maart 2012 uitgelezen. Appellante is op
22 mei 2012 opnieuw verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 juni 2012.
1.4.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 11 juni 2012 de bijstand en de inkomensvoorziening van appellante met ingang van 30 mei 2007 ingetrokken. Tevens heeft het college daarbij de over de periode van 30 mei 2007 tot 1 maart 2012 gemaakte kosten van bijstand en inkomensvoorziening tot een bedrag van € 74.846,88 van appellante teruggevorderd. Het college heeft het besluit gebaseerd op het standpunt dat appellante tegen betaling werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het aanbrengen en onderhouden van (kunst)nagels en het inzetten van hairextensions, dan wel werkzaamheden heeft verricht waar in het economische verkeer een adequate beloning tegenover staat of behoort te staan. Appellante heeft voorts het college hierover niet dan wel onvolledig geïnformeerd, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 1 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juni 2012 gegrond verklaard en de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd in 19 december 2007. Voorts heeft het college daarbij de terugvordering beperkt tot de periode van 19 december 2007 tot 1 maart 2012 en het desbetreffende bedrag vastgesteld op € 62.222,96.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt dat zij werkzaamheden heeft verricht waaruit zij inkomsten heeft ontvangen dan wel werkzaamheden waar in het economisch verkeer een beloning tegenover staat of behoort te staan. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij slechts werkzaamheden heeft verricht als vriendendienst en dat zij slechts een vergoeding heeft ontvangen voor de gebruikte materialen. Appellante ontkent dan ook dat zij inkomsten uit als beroepsmatig aan te merken werkzaamheden heeft verzwegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 19 december 2007, de datum met ingang waarvan de bijstand en inkomensvoorziening zijn ingetrokken, tot en met 11 juni 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het betreft hier onder meer ontvangen middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 32, eerste lid, van de WWB is bepaald wat onder inkomen wordt verstaan.
4.3.
Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet WWB en WIJ (Stb. 2011, 650) is de WIJ ingetrokken. Ingevolge artikel 78t, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde sinds 1 januari 2012, gelden door het college op grond van de WIJ genomen besluiten als door hem genomen op grond van de WWB. Artikel 7 van de WIJ verwees voor de definitie van de begrippen middelen en inkomen naar de artikelen 31 en 32 van de WWB. De op grond van beide wetten geldende inlichtingenverplichting komt gelet op artikel 44, eerste lid, van de WIJ en artikel 17, eerste lid, van de WWB eveneens overeen. Voor appellante heeft de wetswijziging daarom in dit geval geen materieel gevolg. Waar hierna over bijstand wordt gesproken is daaronder dan ook tevens de inkomensvoorziening begrepen.
4.4.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het is daarom aan het college om aannemelijk te maken dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.5.
De onderzoeksbevindingen zoals vermeld in het rapport van 7 juni 2012 heeft appellante niet weersproken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die bevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de gehele te beoordelen periode bedrijfsmatig activiteiten heeft verricht, bestaande uit het aanbrengen en onderhouden van (kunst)nagels en het inzetten van hairextensions. De volgende bevindingen, bezien in onderlinge samenhang, zijn in dit verband van betekenis.
4.5.1.Tijdens de doorzoeking van de woning van appellante zijn diverse producten aangetroffen voor het aanbrengen van kunstnagels en het inzetten van hairextensions, zoals een tang om hairextensions te bevestigen, kunstnagels in verschillende maten en dessins en UV-lampen. Ook zijn er 44 facturen, opgemaakt in de periode van 19 december 2007 tot en met 16 december 2011, voor de aankoop van dergelijke goederen aangetroffen. Een aantal van de facturen staat op naam van appellante en een aantal daarvan staat op naam van derden.
4.5.2.
Voorts is uit het berichtenverkeer van appellante gebleken dat zij in de periode waarover haar mobiele telefoon is uitgelezen nagenoeg dagelijks door middel van tekstberichten contact had met personen, in totaal 78, onder wie voor haar onbekenden, over het aanbrengen en onderhouden van kunstnagels en het inzetten van hairextensions en dat appellante een geldelijke vergoeding voor haar diensten vroeg, namelijk € 35,- voor het aanbrengen van kunstnagels, € 25,- voor het bijvullen daarvan, € 2,- per nagel voor het repareren van kunstnagels na tien dagen en € 1,- per hairextension, indien de klant haar eigen hairextensions meenam. Tevens is gebleken dat zij een klant aansprak op het uitblijven van betaling.
4.5.3.
Appellante heeft op 29 maart 2012 tegenover de sociale recherche bevestigd dat zij kunstnagels plaatst. Zij heeft echter verklaard dat zij dit alleen bij vriendinnen en bekenden doet. Als zij voor deze mensen nagels plaatst, is dat voor haar een win-win situatie: als iemand op haar kind past, verrekent zij dat door nagels te plaatsen of in ruil voor een pakje sigaretten. Toen zij nog op [adres] woonde is zij begonnen met het plaatsen van kunstnagels. Appellante heeft voorts verklaard dat zij geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden van het plaatsen van kunstnagels. Tijdens het verhoor op 22 mei 2012 heeft appellante gebruik gemaakt van haar zwijgrecht.
4.5.4.
De getuigen hebben verklaard dat appellante tegen vergoeding kunstnagels aanbrengt en onderhoudt en hairextensions zet. Enkele verklaringen betreffen de periode vanaf 2008. Sommige getuigen hebben verklaard dat appellante daarvoor een vaste prijs rekent, waarvan zij volgens één van de getuigen zelfs voor vrienden niet afwijkt, en anderen dat appellante daarvoor slechts een wederdienst ontvangt in de vorm van kinderoppas of een pakje sigaretten. Uit de getuigenverklaringen komt verder naar voren dat derden voor appellante aankopen hebben gedaan ten behoeve van het zetten en onderhouden van kunstnagels en dat appellante facturen van door klanten zelf gekochte hairextensions bewaarde voor de kleur.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5334) is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de WWB geen relevant onderscheid, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten of daarvoor kunnen worden bedongen. Hetzelfde geldt voor het onderscheid tussen bedrijfsmatige activiteiten en als vriendendienst verrichte activiteiten.
4.6.1.
Uit de onderzoeksbevindingen volgt dat appellante uit haar activiteiten inkomsten heeft genoten. Appellante heeft haar stelling dat zij niet meer dan af en toe een pakje sigaretten of eens een oppasbeurt als wederdienst heeft ontvangen, niet onderbouwd. Die stelling is daarom in het licht van wat onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 is overwogen niet aannemelijk. In het bijzonder is in dit verband van betekenis dat uit het berichtenverkeer blijkt dat appellante betaling ontving voor de door haar geleverde diensten volgens een vaste prijslijst, waarvan zij zelfs voor vrienden niet afweek. Ook vier van de gehoorde getuigen hebben verklaard over betaling in geld. Verder is op het bij de tip meegestuurde visitekaartje van appellante een prijs vermeld. Dat dit kaartje door appellante niet zou zijn gebruikt in het kader van haar werkzaamheden, maar slechts een kaartje met fictieve prijzen is, gemaakt in het kader van een schoolproject, is niet onderbouwd en ook niet aannemelijk.
4.6.2.
Uit het voorgaande volgt dat appellante opgave moest doen van alle activiteiten in het kader van het zetten en onderhouden van (kunst)nagels en hairextensions en van de inkomsten die zij daarmee verwierf, ongeacht of zij die activiteiten als vriendendienst of als bedrijfsmatig verricht beschouwde.
4.7.
Appellante heeft weliswaar op de inkomstenformulieren over de periode van oktober 2008 tot en met juli 2009 enkele van haar activiteiten aan het college gemeld, maar aannemelijk is dat zij niet alle inkomsten heeft gemeld. Dit volgt uit haar opgave van het aantal verrichte activiteiten, te weten negen, en de omvang van de daarmee verdiende bedragen, € 40,- à € 50,- per activiteit, enerzijds, bezien in het licht van de onderzoeksbevindingen, waaronder de door haar gehanteerde prijslijst, anderzijds. Daarbij komt dat zij in het resterende deel van de te beoordelen periode in het geheel geen inkomsten heeft gemeld, terwijl op basis van de onderzoeksbevindingen aannemelijk is dat zij die wel heeft genoten. De rechtbank heeft dan ook terecht het standpunt van het college dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting ten aanzien van de gehele hier te beoordelen periode heeft geschonden, juist geacht.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Appellante heeft van haar activiteiten geen administratie of boekhouding bijgehouden dan wel objectieve en verifieerbare gegevens ter vaststelling van haar inkomsten overgelegd. Zij heeft dan ook met de door haar overgelegde achteraf opgestelde lijsten met gestelde inkomsten en kostprijzen van de door haar gebruikte producten niet aannemelijk gemaakt dat zij, als zij wel haar inlichtingenverplichting was nagekomen, gelet op de omvang van haar inkomsten wel recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.1.
Nu het college niet beschikte over de juiste inkomstengegevens van appellante kon het haar bijstandbehoevendheid niet vaststellen. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante in te trekken, omdat het recht daarop niet was te beoordelen en vast te stellen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9.1 vloeit voort dat het hoger beroep voor zover het de intrekking van de bijstand betreft niet slaagt.
4.11.
Voor zover appellante met overlegging van de brief van haar huisarts van 25 februari 2014 beoogt te betogen dat om dringende redenen van terugvordering moet worden afgezien, wordt overwogen dat wat in die brief is vermeld niet tot dat oordeel kan leiden, reeds omdat daaruit niet volgt dat de klachten van appellante hun grond vinden in de terugvordering.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD