ECLI:NL:CRVB:2020:3081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
18/5795 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op grond van inlichtingenverplichting en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven uitkeringsadres. Het college had de bijstand terecht ingetrokken en teruggevorderd, en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, onderbouwd door extreem laag waterverbruik en bevindingen van een huisbezoek. Appellant had onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De boete werd als evenredig beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

18/5795 PW en 18/5796 PW
Datum uitspraak: 1 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 september 2018, 18/281 en 18/2696 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Namens het bestuur heeft E. van Zwieten door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot en met 1 mei 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Het bestuur heeft hem met ingang van 2 mei 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW) toegekend. In het kader van zijn aanvraag om bijstand heeft appellant adres X in [woonplaats] opgegegeven als zijn woonadres (uitkeringsadres). Op dat adres staat appellant sinds 30 november 2011 ingeschreven.
1.2.
Op 1 juni 2017 heeft appellant met een medewerker van de Sociale Dienst Drechtsteden (sociale dienst) gesproken over zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant heeft toen te kennen gegeven dat hij in zijn arbeidsmogelijkheden werd belemmerd, omdat hij enkele dagen per week moet oppassen op zijn kind, dat bij haar moeder in Rotterdam woont. Omdat appellant ook enkele malen afspraken met medewerkers van de sociale dienst had afgezegd en telefonisch niet bereikbaar was, heeft het bestuur een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben twee toezichthouders van de sociale dienst op 30 juni 2017 een gesprek met appellant gevoerd. Dit gesprek is in verband met het gedrag van appellant voortijdig beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het bestuur het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 30 juni 2017 opgeschort. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Bij dit besluit is appellant uitgenodigd voor een gesprek op
13 juli 2017.
1.4.
Appellant heeft aan die uitnodiging gehoor gegeven en het gesprek met de twee toezichthouders van de sociale dienst is op 13 juli 2017 hervat. Aansluitend aan dit gesprek hebben de toezichthouders een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. In het kader van het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant zijn verder bankafschriften opgevraagd en gegevens over het verbruik van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 14 juli 2017.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
24 juli 2017 met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand met ingang van 2 mei 2017 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de kosten van de over de periode van 2 mei 2017 tot en met 30 juni 2017 verleende bijstand tot een bedrag van € 1.884,74 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat onduidelijk is gebleven waar hij wel woonde. Door geen juiste opgave te doen van zijn woonadres heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
1.6.
Bij besluit van 8 januari 2018 heeft het bestuur appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 942,37. Het bestuur is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
1.7.
Bij besluit van 11 december 2017 (bestreden besluit 1) heeft het bestuur de bezwaren tegen de opschorting, de intrekking en de terugvordering ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar tegen de boete ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard voor zover daarbij de opschorting is gehandhaafd en ongegrond verklaard voor zover daarbij de intrekking en de terugvordering zijn gehandhaafd. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 mei 2017 tot en met 24 juli 2017.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur enigszins bevooroordeeld was tegenover zijn persoon en dat er communicatieprobleem waren met zijn contactpersoon bij de sociale dienst waardoor onnodig wantrouwen overheerste. Het onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie is daarom onzorgvuldig geweest.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant moeite had met de manier waarop zijn contactpersoon bij de sociale dienst hem telefonisch benaderde. Ook heeft appellant tegenover de toezichthouders van de sociale dienst steeds duidelijk te kennen gegeven dat hij zijn privacy hoog in het vaandel heeft staan. Uit de stukken komt ook naar voren dat de toezichthouders appellant er op gewezen hebben dat het beantwoorden van vragen over zijn woon- en verblijfsituatie noodzakelijk is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het bestuur tegenover de persoon van appellant bevooroordeeld was en dat het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant daarom onzorgvuldig is geweest.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het bestuur dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hij woonde wel degelijk in de woning op het uitkeringsadres.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestuur heeft aannemelijk gemaakt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Van betekenis zijn in dit verband in de eerste plaats de beschikbare gegevens over het verbruik van water, electriciteit en gas op het uitkeringsadres. In de periode van 3 juni 2016 tot 13 juni 2017 heeft appellant op het uitkeringsadres 1 m³ water verbruikt. Dit moet worden aangemerkt als een extreem laag verbruik van water en alleen al dit gegeven rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant in de te beoordelen periode tot 13 juni 2017 niet zijn hoofdverblijf had op dit adres (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Voorts heeft appellant in de periode van 21 juni 2016 tot 20 juni 2017 1178 kWh electriciteit verbruikt. Afgezet tegen een gemiddeld verbruik van 1900 kWh per jaar (cijfers Nibud 2017) voor een eenpersoonshuishouden is dat laag. Het verbruik van gas op het uitkeringsadres bedroeg in de periode van 21 juni 2016 tot 20 juni 2017 79m³. Afgezet tegen een gemiddeld verbruik van 875m³ per jaar voor een flat/appartement (cijfers Nibud 2017) is dat erg laag. Het betoog van appellant dat hij veel uithuizig was, vaak elders gebruik maakte van de douche, de was door zijn nicht liet doen en niet veel thuis at, is niet voldoende om het extreem lage verbruik van water, het lage verbruik van elektriciteit en het zeer lage verbruik van gas te verklaren. Ook de bevindingen van het huisbezoek op 13 juli 2017 onderbouwen het standpunt van het bestuur dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In de koelkast lagen geen dagverse producten. In de vriezer lag wat vlees. Op suiker, olie en crackers na, waren er in de woning geen levensmiddelen. Twee slaapkamers waren niet gestoffeerd en dienden als opslagruimte voor allerlei spullen. In die kamers bevonden zich geen persoonlijke spullen van appellant. De kamers werden volgens appellant niet gebruikt. In de woonkamer lag een matras zonder kussen en zonder beddengoed. Appellant verklaarde dat hij daarop sliep. In de woonkamer stonden ook een televisiekast en een televisie. Appellant wilde de toezichthouders geen toegang verlenen tot de derde slaapkamer. Ze mochten van appellant ook niet in de deuropening staan. Daardoor hebben de toezichthouders niet kunnen vaststellen of zich in de woning ook kleding van appellant bevond.
4.8.
Appellant heeft niet aan het bestuur gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Appellant heeft aangevoerd dat desondanks van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is geweest. Hij ontving voor 2 mei 2017 een WW-uitkering en in dat kader speelt de feitelijke verblijfplaats geen rol. Bij de toepassing van de PW is dat anders. Appellant heeft zich dat niet gerealiseerd. Het bestuur heeft hem er ook nooit op gewezen.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De wettelijke inlichtingenverplichting houdt in dat belanghebbende melding moet maken van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor appellant had het redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn feitelijke woon- en leefsituatie van invloed kon zijn op het recht op bijstand. In dit verband verdient opmerking dat het bestuur de stelling van appellant dat hij daarover niet is voorgelicht gemotiveerd heeft betwist. Ter zitting heeft het bestuur te kennen gegegeven dat al tijdens het intakegesprek de betekenis van de woon- en leefsituatie voor de beoordeling van het recht op bijstand ter sprake komt en dat ook op het wijzigingsformulier dat aan een betrokkene bij toekenning van bijstand wordt toegestuurd de woon- en leefsituatie aan de orde komt. Voor zover het appellant onduidelijk was of hij zijn verblijf op andere adressen dan het uitkeringsadres aan het bestuur moest melden, had het op zijn weg gelegen contact op te nemen met zijn contactpersoon bij de sociale dienst om daarover duidelijkheid te verkrijgen.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan heeft het bestuur niet kunnen vaststellen of appellant recht had op bijstand. Het bestuur was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste zin, van de PW verplicht om de bijstand in te trekken.
De terugvordering en de opschorting
4.11.
Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de terugvordering aangevoerd, zodat deze onbesproken blijft.
4.12.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover daarbij de opschorting is gehandhaafd, wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing van de rechtbank heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat deze geen bespreking behoeft.
De boete
4.13.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.14.
Op grond van wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.10 heeft het bestuur ook aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn juiste woonadres.
4.15.
Appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet kan worden verweten. Hij wijst erop dat hij voor 2 mei 2017 een WW-uitkering ontving die wordt verleend onafhankelijk van zijn woon- en leefsituatie. Hij heeft zich daarom niet gerealiseerd dat hij bij het bestuur melding moest maken van zijn min of meer zwervend bestaan. Verder heeft hij gewezen op de communicatieproblemen die hij had met zijn contactpersoon. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake was van omstandigheden op grond waarvan het hem niet duidelijk kon zijn dat hij het juiste woonadres moest melden. Het bestuur was dan ook gehouden een boete op te leggen.
4.16.
Het college is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. De opgelegde boete van € 942,37 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.17.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.17 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M. Graveland