In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WW-uitkering. Eiser, die sinds 2 juli 2012 in dienst was bij zijn werkgever, had zich op 2 juli 2018 ziek gemeld. Het UWV had in een primair besluit van 11 oktober 2019 vastgesteld dat eiser recht had op een WW-uitkering, maar deze niet zou worden uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Eiser had namelijk niet voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen, wat door de werkgever als een dringende reden voor ontslag werd aangemerkt.
Eiser had in beroep aangevoerd dat de werkgever in de opzeggingsbrief had aangegeven dat er geen dringende reden was voor ontslag en dat hij niet verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank oordeelde echter dat het UWV zelfstandig moest toetsen of er sprake was van een dringende reden en dat de werkgever voldoende had aangetoond dat eiser niet had meegewerkt aan zijn re-integratie. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden en dat de maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering terecht was opgelegd.
De rechtbank benadrukte dat eiser, ondanks zijn langdurige ziekte, niet had voldaan aan de verzoeken van de bedrijfsarts en de werkgever om in gesprek te gaan over zijn re-integratie. Dit gebrek aan medewerking werd als een dringende reden voor ontslag beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.