ECLI:NL:RBZWB:2020:5989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5499
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom bij niet-tijdig beslissen op bezwaar in belastingzaak

Op 2 december 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij de heffingsambtenaar van de gemeente [X] betrokken was. De zaak betreft een ingebrekestelling door de belanghebbende, die de heffingsambtenaar een termijn van vijftien dagen gaf om alsnog een besluit te nemen op bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2019. De rechtbank oordeelde dat de formulering in de ingebrekestelling, hoewel ongelukkig, niet voldoende duidelijk maakte dat de belanghebbende wilde afwijken van de wettelijke tweewekentermijn van twee weken. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd was, omdat hij niet tijdig had beslist op het bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen de dwangsombeschikking werd gegrond verklaard. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 23 en moest de proceskosten van de belanghebbende vergoeden, vastgesteld op € 262,50. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/5499
uitspraak van 2 december 2020
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [X] ,

de heffingsambtenaar.

Motivering

Aanleiding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [object] te [X] voor het jaar 2019 vastgesteld op € 1.091.000. Tegelijk met deze beschikking zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing voor het belastingjaar 2019 bekendgemaakt (aanslagnummer: [aanslagnummer] ).
Belanghebbende heeft bij bezwaarschrift met dagtekening 19 februari 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 26 februari 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. In de ingebrekestelling is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) Binnen een redelijke termijn, te weten binnen vijftien dagen geef ik u de gelegenheid alsnog een besluit te nemen. (…)”
De heffingsambtenaar heeft op 12 maart 2020 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft op 23 maart 2020 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op het tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar en het achterwege blijven van een dwangsom.
Beroep tegen niet-tijdig beslissen
Voor zover wordt opgekomen tegen het niet-tijdig beslissen als zodanig, is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, aangezien op het moment van indiening van het beroepschrift de uitspraak op bezwaar reeds bekend was gemaakt. Overigens ontbeert het beroep in zoverre ook procesbelang om de reden dat reeds uitspraak op bezwaar is gedaan.
Dit oordeel neemt niet weg dat de kwestie of niet-tijdig is beslist hierna nog wel aan de orde komt bij de vraag of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
Dwangsom
De rechtbank heeft partijen per brief van 27 augustus 2020 ervan in kennis gesteld dat zij zich geplaatst ziet voor de vraag of zij in deze procedure wel een oordeel kan geven over de kwestie of een dwangsom verschuldigd is, in aanmerking genomen dat reeds uitspraak op bezwaar was gedaan ten tijde van indiening van het beroepschrift, dat de heffingsambtenaar (nog) geen dwangsombesluit heeft genomen en dat niet is gebleken dat belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke heeft gesteld voor het uitblijven van een dwangsom. [1]
De rechtbank heeft partijen vanuit proceseconomische oogpunt een benadering voorgelegd waarmee toch kan worden toegekomen aan een inhoudelijk oordeel over de verschuldigdheid van een dwangsom. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 15 september 2020 de rechtbank te kennen gegeven zich aan te kunnen sluiten bij deze benadering. Een reactie van belanghebbende op de brief van de rechtbank is uitgebleven. De rechtbank heeft in de brief vermeld dat zij bij het uitblijven van een reactie ervan uitgaat dat geen bezwaar bestaat tegen de in de brief voorgestelde benadering.
De rechtbank zal de in de brief van 27 augustus 2020 voorgestelde benadering daarom volgen. Die benadering houdt in dat (i) het beroepschrift mede wordt opgevat als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, en (ii) het verweerschrift van de inspecteur mede wordt opgevat als een hangende de beroepsprocedure genomen dwangsombesluit, inhoudende een beslissing om geen dwangsom toe te kennen.
Het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een dwangsombesluit is kennelijk niet-ontvankelijk, omdat ter zake daarvan de heffingsambtenaar niet eerder in gebreke is gesteld. Die niet-ontvankelijkheid doet niet eraan af dat, aangezien alsnog een dwangsombesluit is genomen gedurende de procedure, het beroep zich van rechtswege, op basis van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, mede richt tegen het alsnog genomen dwangsombesluit.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende hem bij de ingebrekestelling van 26 februari 2020, gelet op de formulering, een termijn van vijftien dagen heeft gegeven om alsnog te beslissen op het bezwaar en daarom geen dwangsom is verschuldigd, nu hij op de vijftiende dag heeft beslist.
De rechtbank is het daar niet mee eens.
Artikel 4:17, derde lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang:
“3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.(…).”
De termijn die het bestuursorgaan wordt gegund om wel aan zijn verplichtingen te voldoen bedraagt twee weken (hierna: tweewekentermijn). Deze termijn is door de wetgever ter wille van de duidelijkheid gefixeerd op twee weken. [2] Na die twee weken is van rechtswege een dwangsom verschuldigd. Dit volgt uit de wet. Het is niet nodig dat bij de ingebrekestelling een termijn wordt genoemd. [3] Niet in geschil is hier dat sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling. Dit betekent in beginsel dat in dit geval een dwangsom is verschuldigd.
De rechtbank acht het niettemin mogelijk dat een betrokken belanghebbende een bestuursorgaan (materieel) een langere termijn dan twee weken gunt voordat het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is. Zo artikel 4:17, derde lid, van de Awb al geen ruimte laat om de tweewekentermijn als zodanig te verlengen, dan kan dit juridisch worden gegrond via de leer van afstand van recht. [4] Het moet dan wel voldoende duidelijk zijn dát de belanghebbende heeft willen afwijken van de wettelijke tweewekentermijn. Dat is hier naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Weliswaar kan aan de heffingsambtenaar worden toegegeven dat belanghebbende in de ingebrekestelling een ongelukkige formulering heeft gekozen, maar uit de enkele vermelding ‘
binnen vijftien dagen’mocht de heffingsambtenaar niet afleiden dat belanghebbende heeft willen afwijken van de tweewekentermijn. Daarbij is in aanmerking genomen (i) dat het slechts om een afwijking van een dag zou gaan en, mede gelet daarop, (ii) de heffingsambtenaar had moeten beseffen dat het zeer wel mogelijk was dat de formulering onzuiver was en belanghebbende niet wilde afwijken van de tweewekentermijn. Bijkomende omstandigheden, waaruit kan worden opgemaakt dat de heffingsambtenaar ervan mocht uitgaan dat belanghebbende met de formulering wel heeft bedoeld af te wijken van de tweewekentermijn, zijn niet gesteld.
Gelet op het voorgaande, de datum van de ingebrekestelling (26 februari 2020) en de datum van de uitspraak op bezwaar (12 maart 2020), is de heffingsambtenaar daarom een dwangsom verschuldigd van € 23 (1 dag van € 23 per dag).
Het beroep betreffende de dwangsom is daarom kennelijk gegrond.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor van 0,5). De zaak is van licht gewicht, in aanmerking genomen dat deze slechts gaat over de vraag of niet tijdig is beslist en, samenhangend, een dwangsom is verschuldigd. [5] Verder krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gegrond tegen de dwangsombeschikking;
- stelt vast dat de heffingsambtenaar, als gevolg van het niet tijdig beslissen op bezwaar, een dwangsom heeft verbeurd van € 23;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 262,50;
- draagt de heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is op 2 december 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Deze uitspraak is enkel ondertekend door de rechter omdat de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 8:55, derde lid en artikel 8:106, eerste lid AWB).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:1, Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2080, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:884.
2.Zie
3.HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1121.
4.Vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 juli 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4426.
5.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, rov. 4.6.4.3, onderdelen a en f.