In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een dwangsom en de doorzendplicht van de Rechtbank. De belanghebbende, erfgenaam van [A], had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg van 6 februari 2018, waarin het verzet van de belanghebbende tegen eerdere beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken werd behandeld. De belanghebbende had bezwaarschriften ingediend tegen twee beschikkingen van de heffingsambtenaar, maar de heffingsambtenaar had niet tijdig beslist, wat leidde tot een ingebrekestelling door de belanghebbende. De heffingsambtenaar erkende dat een dwangsom was verschuldigd, maar de Rechtbank had het beroepschrift van de belanghebbende niet als bezwaarschrift tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek aangemerkt en niet doorgezonden naar de heffingsambtenaar. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank dit verzuim had moeten herstellen en dat het beroepschrift ook bezwaren bevatte tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek. De overige klachten van de belanghebbende werden niet gegrond bevonden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar gelastte de heffingsambtenaar alsnog uitspraak te doen op het bezwaar van de belanghebbende tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.