ECLI:NL:HR:2018:2080

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
18/01142
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over dwangsom en doorzendplicht van de Rechtbank in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een dwangsom en de doorzendplicht van de Rechtbank. De belanghebbende, erfgenaam van [A], had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg van 6 februari 2018, waarin het verzet van de belanghebbende tegen eerdere beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken werd behandeld. De belanghebbende had bezwaarschriften ingediend tegen twee beschikkingen van de heffingsambtenaar, maar de heffingsambtenaar had niet tijdig beslist, wat leidde tot een ingebrekestelling door de belanghebbende. De heffingsambtenaar erkende dat een dwangsom was verschuldigd, maar de Rechtbank had het beroepschrift van de belanghebbende niet als bezwaarschrift tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek aangemerkt en niet doorgezonden naar de heffingsambtenaar. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank dit verzuim had moeten herstellen en dat het beroepschrift ook bezwaren bevatte tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek. De overige klachten van de belanghebbende werden niet gegrond bevonden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar gelastte de heffingsambtenaar alsnog uitspraak te doen op het bezwaar van de belanghebbende tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

9 november 2018
nr. 18/01142
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de erfgenaam van [A], gewoond hebbende te
[Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Limburgvan 6 februari 2018, nr. AWB/ROE 17/1137, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaken [a-straat 1] en [2] te [Z]. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 1 juli respectievelijk 8 augustus 2016 bezwaarschriften van belanghebbende ontvangen die gericht zijn tegen twee beschikkingen krachtens de Wet waardering onroerende zaken.
2.1.2.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 13 februari 2017, door de heffingsambtenaar ontvangen op 16 februari 2017, op de voet van artikel 4:17 Awb in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft op 21 maart 2017 uitspraken op bezwaar gedaan en daarbij tevens het verzoek om een dwangsom afgewezen. De besluiten zijn aan belanghebbende bekendgemaakt in een brief waarin tevens is vermeld dat beroep kan worden ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en dat bezwaar kan worden gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om een dwangsom.
2.1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 april 2017 beroep bij de Rechtbank ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Voorts heeft belanghebbende in de brief gesteld dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd, omdat niet binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar is gedaan.
2.1.5.
De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift bij de Rechtbank erkend dat een dwangsom is verschuldigd van € 430 en de Rechtbank verzocht om de zaak zonder behandeling op zitting terug te wijzen, dan wel hem met toepassing van de bestuurlijke lus op de voet van artikel 8:51a Awb de mogelijkheid te bieden om het gebrek te herstellen.
2.2.1.
In cassatie wordt onder meer erover geklaagd dat de Rechtbank het beroepschrift tevens had moeten aanmerken als een bezwaarschrift tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek, en op grond van artikel 6:15 Awb naar de heffingsambtenaar had moeten doorzenden.
2.2.2.
Deze klacht wordt terecht voorgesteld. Uit het beroepschrift bij de Rechtbank kan niet anders worden afgeleid dan dat het tevens bezwaren bevat tegen de afwijzing van het dwangsomverzoek. De Rechtbank had daarom het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, leden 1 en 2, Awb als bezwaarschrift ter behandeling moeten doorsturen naar de heffingsambtenaar. Aangezien de Rechtbank dat heeft verzuimd, zal de Hoge Raad dat doen.
2.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

In verband met hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, wordt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
verstaat dat de heffingsambtenaar van de gemeente Roerdalen alsnog uitspraak doet op het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing op zijn verzoek om een dwangsom,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen (hierna: het College) aan belanghebbende vergoedt het ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 126, en
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.