In deze zaak gaat het om een beroep tegen de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor een recreatieterrein, waarbij de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2020 uitspraak doet. De belanghebbenden, [bedrijf 1] en [bedrijf 2], zijn in geschil met de heffingsambtenaar van Sabewa over de vraag of het recreatieterrein in hoofdzaak tot woning dient, zoals bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet. De rechtbank oordeelt dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde methode voor de waardeverhouding tussen woondelen en niet-woondelen, gebaseerd op de cash-flow-in, geschikt is. De rechtbank komt tot de conclusie dat 67% van de waarde van het recreatieterrein kan worden toegerekend aan de woondelen, wat betekent dat het terrein niet in hoofdzaak tot woning dient. De aanslag OZBG wordt verminderd tot een niet-woningtarief met een heffingsgrondslag van € 1.463.000, terwijl de aanslag OZBE wordt gehandhaafd. De rechtbank kent ook immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbenden wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.