In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een camping exploiteert, en de heffingsambtenaar van de gemeente over de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2014. De rechtbank moest beoordelen of de camping als woning of niet-woning moest worden aangemerkt en hoe de waarde van de woondelen moest worden bepaald, gezien de beschikte WOZ-waarde lager was dan de werkelijke WOZ-waarde. De rechtbank oordeelde dat in dit geval de werkelijke waarde van de woondelen vergeleken moest worden met de werkelijke WOZ-waarde. Aangezien minder dan 70% van de waarde van de camping toerekenbaar was aan woondelen, was de aanslag voor gebruik als niet-woning terecht opgelegd. De rechtbank heeft de aanslag echter verminderd met 49,03% omdat dat deel van de waarde toerekenbaar was aan woondelen, waardoor de aanslag werd verlaagd van € 4.676 naar € 2.383. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 3.670 bedroegen.