ECLI:NL:RBZWB:2019:4848

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1241
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek tot regularisatie van sociale zekerheidswetgeving voor Rijnvarende over 2010

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als kapitein op een Rijnvaartschip, en de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toepassing van sociale zekerheidswetgeving. De eiser, die in 2010 in Luxemburg woonde en werkte, had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de premies volksverzekeringen over dat jaar. De Svb had in een eerder besluit geoordeeld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was, wat de eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat de Svb onvoldoende rekening had gehouden met de wijziging in de bevoegde autoriteiten per 1 mei 2010 en dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Svb op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de gevolgen van eerdere rechtspraak in acht genomen moeten worden. Tevens werd de Svb veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/1241 BESLU

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2019 in de zaak tussen

[naam eiser], [woonplaats], eiser

gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister) en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), ieder voor zover bevoegd, vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 6 juni 2013 (primaire besluit) heeft de Svb naar aanleiding van eisers verzoek van 12 februari 2013 beslist dat over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 op eiser de sociale zekerheidswetgeving van toepassing is van het land waar de exploitant is gevestigd van het Rijnvaartschip waarop eiser werkzaam is geweest.
In het besluit op bezwaar van 15 februari 2019 (bestreden besluit) heeft Svb het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 oktober 2019.
Hierbij waren aanwezig eisers gemachtigde en namens de Svb en de minister (hierna alleen aangeduid met Svb) mr. A. Marijnissen.

Overwegingen

1. Feiten
Eiser, geboren in 1965, was in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 werkzaam via [naam van werkgever]. te Luxemburg. Hij werkte als kapitein aan boord van het Rijnvaartschip “[naam schip]”. Dat schip was tot 13 november 2008 van een Duitse eigenaar, en daarna van een Nederlandse eigenaar, namelijk [naam eigenaar] in [plaatsnaam], die tevens de exploitant was van het schip. Eiser werkte op de binnenwateren van Frankrijk, Duitsland, Nederland en België. Eiser woonde in 2010 in Nederland.
Eiser heeft in een brief van 12 februari 2013 aan de Svb gevraagd om voor hem bij de Luxemburgse autoriteiten een verzoek tot een regularisatieovereenkomst in te dienen inzake premies volksverzekeringen over 2010. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij in Luxemburg zijn sociale lasten heeft afgedragen.
In het primaire besluit heeft de Svb beslist dat over het jaar 2010 op hem, toen werkzaam bij [naam van werkgever]. te Luxemburg, de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Daarbij is overwogen dat het in 2009, bij de aanslagregeling van 2006, al bekend was dat zijn werkgever de voor eiser verschuldigde sociale verzekeringspremies in Nederland had moeten afdragen omdat de exploitant in Nederland is gevestigd.
In een brief van 25 februari 2014 is namens eiser verzocht, zo nodig met toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, te bepalen dat hij in 2010 uitsluitend verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en dat hij over die periode geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is. Eiser was in 2010 werkzaam op het mts. [naam schip], geëxploiteerd door [naam van werkgever]., en de premies volksverzekeringen zijn in Luxemburg betaald.
In een brief van 14 juli 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
In een besluit op bezwaar van 28 oktober 2015 heeft de Svb dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep in gesteld bij deze rechtbank (procedure 15/7358 BESLU). De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Svb heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) maar dat later ingetrokken.
Eiser heeft vervolgens aan de CRvB gevraagd om de Svb te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en tot vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
De CRvB heeft op 28 februari 2019 de Svb veroordeeld tot vergoeding van eisers proceskosten in hoger beroep, en tot vergoeding van schade van € 1.000,- omdat de procedure vanaf de datum van ontvangst van eisers bezwaarschrift op 14 juli 2014 tot de datum van deze uitspraak ruim vier jaar en zeven maanden heeft geduurd.
2. Bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft de Svb eisers bezwaren ongegrond verklaard met een gewijzigde motivering. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen evenals het verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten.
Volgens de Svb heeft eiser op 12 februari 2013 gevraagd om de over 2010 ten onrechte op hem toegepaste sociale zekerheidswetgeving te regulariseren door hiertoe een overeenkomst te sluiten met de bevoegde autoriteiten in Luxemburg. Regularisatie is een discretionaire bevoegdheid van de Svb. Uitgangspunt is dat de Svb een verzoek tot regularisatie niet inwilligt zolang een door de belastingdienst genomen beslissing met betrekking tot de verzekerings- en premieplicht niet rechtens onaantastbaar is (ECLI:NL:CRVB:2016:3578). Een ander uitgangspunt is dat de Svb een verzoek tot regularisatie in beginsel eenmalig voor een hele achterliggende periode beoordeelt. Verder sluit de Svb geen overeenkomst af wanneer de toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en dit de betrokkene voor wie de overeenkomst zou moeten worden afgesloten duidelijk kon zijn (ECLI:NL:CRVB:2017:2634).
Volgens de Svb was op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag tot 1 mei 2010 en vanaf 1 mei 2010 op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst op eiser over 2010 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing.
De belastingdienst heeft geoordeeld dat op eiser over 2010 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is en heeft aan de Svb laten weten dat de premie-aanslag over 2010 in rechte vaststaat. Het had volgens de Svb eiser naar aanleiding van de brief van de belastingdienst van 28 oktober 2008 over de aangifte 2005, in welk jaar hij werkte op een schip waarvan de eigenaar en exploitant in Duitsland was gevestigd waardoor eiser verzekerd was in Duitsland, duidelijk moeten zijn dat hij over 2010 verzekerd was in Nederland omdat hij in 2010 werkte op een schip waarvan de eigenaar en exploitant gevestigd was in Nederland. Hij had uit de brief kunnen en moeten afleiden dat zijn sociale verzekeringspositie wordt vastgesteld aan de hand van de vestigingsplaats van de eigenaar c.q. de exploitant van het schip waarop hij werkte. Eiser verkeerde in 2005 in een vergelijkbare situatie als in 2010.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2018:3716, ECLI:NL:CRVB:2018:3820, ECLI:NL:CRVB:2018:3812, ECLI:NL:CRVB:2018:3821) volgt dat wanneer een betrokkene in zo’n situatie toch in de verkeerde lidstaat premies blijft afdragen, de Svb het verzoek om een regularisatieovereenkomst te sluiten mag afwijzen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Hiervan is de Svb niet gebleken.
3. Beroepsgronden
Eiser voert, samengevat, aan dat de Svb ten onrechte niet de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving van toepassing heeft verklaard. Uit de E101-verklaring van Luxemburg volgt dat het Luxemburgse sociaal verzekeringsrecht van toepassing is. Die verklaring moet, onder andere vanwege rechtspraak van het Hof van Justitie, worden gerespecteerd.
Eiser voert ook aan dat de Svb ten onrechte regularisatie heeft geweigerd onder verwijzing naar fiscale besluiten die eiser heeft ontvangen. In dit kader voert eiser aan dat aanslagregelingen over 2006 en 2009 niets zeggen over het jaar 2010. Eiser wijst in dit verband op beleidsregel SB21 en 46 van de Svb Beleidsregels 10 juni 2009, Stcrt. 2009, 10320.
Eiser voert ook aan dat de Svb heeft miskend dat het regularisatieartikel 13 van het Rijnvarendenverdrag in het belang van de Rijnvarende moet worden toegepast. Dat volgt uit artikel 11, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en nr. 9 van de preambule van Vo 987/2009.
4. Omvang van het geding
De rechtbank is met de Svb van oordeel dat in dit geding niet aan de orde kan komen of de Svb ten onrechte het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht niet van toepassing heeft verklaard. Eiser heeft in zijn brief van 12 februari 2013 immers aan de Svb gevraagd om voor hem bij de Luxemburgse autoriteiten een verzoek tot een regularisatieovereenkomst in te dienen over 2010. Dit verzoek heeft hij herhaald in het bezwaarschrift van 14 juli 2014.
In dit geschil is daarom aan de orde de afwijzing door de Svb van eisers verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst met Luxemburg over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010.
5. Bevoegde bestuursorgaan
De rechtbank stelt als eerste het volgende vast.
Over de periode
tot 1 mei 2010is het Rijnvarendenverdrag van toepassing en is de minister op grond van artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om een regularisatieprocedure op te starten, zie de uitspraak van de CRvB van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820.
Over de periode
vanaf 1 mei 2010is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit.
De rechtbank stelt ook vast dat het bestreden besluit namens de minister is genomen door de Svb. Omdat beide bestuursorganen over de in geding zijnde periode bij de besluitvorming zijn betrokken, zal de rechtbank - voor zover gesproken kan worden over een bevoegdheidsgebrek in het primaire besluit - dit (passeren en) als geheeld beschouwen in het bestreden besluit.
6. Toepasselijke regelgeving
Onder verwijzing naar de in overweging 5 reeds aangehaalde uitspraak van de CRvB, stelt de rechtbank vast dat in dit geding over het tijdvak
tot 1 mei 2010op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Vo 883/2004 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is.
Voor het tijdvak
vanaf 1 mei 2010is in dit geding de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is een zelfde regeling opgenomen als in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Voor uitzonderingen op de toepassing van dit artikel voorziet artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 in een zelfde soort regeling als
artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. In Vo 883/2004 is niet een voorrangsregel voor het Rijnvarendenverdrag opgenomen.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van
Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen
– al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in het Rijnvarendenverdrag en Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
7. Inhoudelijk oordeel rechtbank
Wanneer het voorgaande in acht wordt genomen en wordt toegepast op deze zaak, is de rechtbank allereerst van oordeel dat het onder 6. aangehaalde ‘kantelmoment’ van 1 mei 2010 én de consequenties daarvan onvoldoende tot uitdrukking komen in het bestreden besluit.
In het verlengde hiervan maakt de rechtbank uit het bestreden besluit op dat de Svb de afwijzing van het regularisatieverzoek in overwegende mate laat steunen op de brief van de belastingdienst van 28 oktober 2008. In deze brief is vrijstelling voor de premies volksverzekeringen verleend voor het jaar 2005 omdat eiser toen werkzaam was op een schip waarvan de eigenaar en exploitant was gevestigd was in Duitsland en hij op grond van het Rijnvarendenverdrag verzekerd was in Duitsland. Volgens de Svb kan deze brief ook worden geprojecteerd op het situatie in 2010, toen eiser op een schip van een Nederlandse eigenaar en exploitant werkzaam was als gevolg waarvan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing was.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, de Svb zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat per 1 mei 2010 het fiscale traject niet meer leidend is maar dat bij de Svb het primaat ligt in de sociale zekerheidskolom (zie in dit kader de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817). Dit komt niet tot uitdrukking in het bestreden besluit. Het voorgaande betekent dat de Svb zich voor de afwijzing van het regularisatieverzoek, daar waar het de periode ná 1 mei 2010 betreft, niet (zonder) meer kan baseren op de brief van de belastingdienst. In dit kader overweegt de rechtbank nog dat de Svb in het bestreden besluit daar waar het de periode vóór 1 mei 2010 betreft, afdoende heeft toegelicht waarom er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om alsnog een regularisatieovereenkomst te sluiten.
8. Conclusie
Uit wat is overwogen onder 7. volgt dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Dit leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is, waarbij het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank acht in dit geval de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen de meest adequate uitspraakmodaliteit. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal de Svb in elk geval ook de (gevolgen van de) uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 dienen te betrekken, meer in het bijzonder waar het gaat om de per 1 mei 2010 aangescherpte EU-procedureregels om dubbele premieheffing te voorkomen.
9. Griffierecht
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de Svb aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
10. Proceskosten
De rechtbank veroordeelt de Svb in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 1.024,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de Svb op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2019.
griffier rechter
De griffier is buiten staat om de uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.