1.3.Bij beslissing op bezwaar van 5 april 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juni 2014 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is overwogen:
“U bent vanaf in ieder geval 1 januari 2008 tot 31 december 2010 in dienstbetrekking werkzaam geweest voor een werkgever die is gevestigd in Luxemburg, namelijk voor [werkgever] . Deze gehele periode heeft u achtereenvolgens gewerkt aan boord van in Nederland geregistreerde schepen, de [naam schip 1] en de [naam schip 2] ; beide met een Nederlandse eigenaar en exploitant.
Met de brief van 16 november 2007 inzake de aangifte IB/PVV 2004 heeft de Belastingdienst uw (toenmalige) belastingconsulent [belastingconsulent] te [gemeente 2] meegedeeld dat uw sociale verzekeringspositie, als Rijnvarende, wordt bepaald aan de hand van het RVV waarbij is uitgelegd dat indien de werkzaamheden worden uitgeoefend aan boord van een schip waarvan de exploitant is gevestigd in Nederland de sociale wetgeving van Nederland is aangewezen. Omdat u toen desgevraagd geen geldige Rijnvaartverklaring heeft overgelegd die anderszins aantoont, heeft de Belastingdienst besloten dat u geen vrijstelling voor de premies volksverzekeringen wordt verleend voor jaar 2004.
Verder merkt de SVB op dat met de beslissing van 14 september 2009 de SVB aan u heeft meegedeeld dat een overeenkomst is gesloten met Luxemburg voor de periode van
1 april 2004 tot en met 31 december 2007 waarbij de ten onrechte toegepaste Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving is geregulariseerd. Met de brief van 4 februari 2013 heeft de SVB u meegedeeld dat in samenspraak met de Luxemburgse instantie de periode van regularisatie is gewijzigd en dat op u gedurende de periode 1 januari 2004 tot en met
31 december 2007 de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg van toepassing is verklaard.
Nu zich hier (jaren 2008 tot en met 2010) een vergelijkbaar feitencomplex voordoet als de voorgaande jaren (2004 tot en met 2007) en de Belastingdienst u in het jaar 2007 al heeft meegedeeld dat u valt onder de reikwijdte van het RVV is de SVB van mening dat u het u duidelijk had moeten zijn dat u in Nederland premieplichtig was.
Ondanks deze wetenschap bent u ook in de jaren 2008, 2009 en 2010 doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland. Gegeven deze omstandigheden heeft de SVB uw verzoek om een overeenkomst te sluiten geweigerd. Omdat u voorheen ook al werkte in loondienst van een Luxemburgse firma maar feitelijk uw werkzaamheden verrichtte aan boord van een rijnvaartschip met een Nederlandse eigenaar/exploitant had u, gelet op de schriftelijke mededeling van de Belastingdienst van 16 november 2007, moeten onderkennen dat u premieplichtig was in Nederland. De Belastingdienst heeft u immers al met deze brief meegedeeld dat u premieplichtig bent in Nederland indien er sprake is van een Nederlandse exploitant.”
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon het appellant door het besluit van de Svb van 14 september 2009, waarin de Svb heeft besloten te regulariseren tot 1 januari 2008, duidelijk zijn dat hij in Nederland verzekerd was en premies diende af te dragen. Ten tijde van zijn aanvraag om regularisatie op 28 januari 2014 wist appellant dat hij over de in geding zijnde jaren verplicht verzekerd was in Nederland. Het verzoek om de jaren 2008 tot en met 2010 te regulariseren is terecht afgewezen.
Standpunten in hoger beroep
3.1.1.Met betrekking tot de toepasselijke regelgeving heeft appellant in hoger beroep primair aangevoerd dat toepassing had moeten worden gegeven aan de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat in het kader van het Rijnvarendenverdrag voor een E101- of E106-verklaring hetzelfde heeft te gelden als voor
E-verklaringen afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) omdat – kort gezegd – de uitgangspunten in de twee regelstelsels hetzelfde zijn. Van het Administratief Centrum van de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Administratief Centrum) mogen de E-formulieren gebruikt worden. Het EU-beginsel van loyale samenwerking heeft een evenknie in de verdragstrouw op grond van het Weens Verdragenverdrag. Appellant heeft voorts gewezen op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
3.1.2.Subsidiair is gesteld dat zowel op grond van het Rijnvarendenverdrag als op grond van de tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, doch dat in het belang van de Rijnvarende dubbele heffing voorkomen dient te worden en om die reden geregulariseerd dient te worden. Voor zover de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, wordt verzocht op dit punt een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
3.1.3.Meer subsidiair is gesteld dat de Svb op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag in overleg had moeten treden met de Luxemburgs autoriteiten en bemiddeling had moeten vragen van het Administratief Centrum. Voor tijdvakken vanaf 1 mei 2010 geldt dat een regularisatieverzoek door de Svb aan de Luxemburgse autoriteiten had moeten worden gezonden.
3.1.4.Ook is gesteld dat de belastinginspecteur niet bevoegd is het toepasselijke sociaal zekerheidsrecht vast te stellen, zodat uitlatingen van deze functionaris niet aan een Rijnvarende kunnen worden tegengeworpen.
3.1.5.Voorts is gesteld dat de Svb de beleidsregels en instructies met betrekking tot regularisatie met terugwerkende kracht toepast, hetgeen niet juist is. Op grond van de beleidsregels dient te worden geregulariseerd indien er in de verkeerde lidstaat premies zijn afgedragen. Er is niet aangegeven dat er andere voorwaarden zijn. Voor zover er wel bijzondere omstandigheden geëist mogen worden, zijn die er in de individuele gevallen. In dat kader wordt gewezen op de E-formulieren.
3.1.6.Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het hem, ten tijde van belang, nog niet duidelijk was en evenmin redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij onderworpen was aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. De belastinginspecteur suggereert juist in een brief van 16 november 2007 te regulariseren. Aan de weigering van de Svb om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst ligt geen redelijke belangenafweging ten grondslag. Uitsluitend – op betwiste gronden – is vastgesteld dat appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse en niet de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is, terwijl de Svb ten onrechte niet heeft getoetst of er in het geval van appellant overigens sprake is van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. In dit verband is onder meer gesteld dat ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies niet worden terugbetaald.
3.1.7.Met betrekking tot de E101-verklaring wordt opgemerkt dat de Svb stelt dat deze verklaring door de Luxemburgse autoriteit is ingetrokken doch niet jegens appellant. Verwezen wordt naar de verklaring van appellant verzonden bij brief van 23 april 2018.
3.2.1.In hoger beroep heeft de Svb naar voren gebracht dat louter sprake is geweest van een verzoek tot regularisatie en niet van een verzoek om de van toepassing zijnde socialezekerheidswetgeving vast te stellen.
3.2.2.Voorts is geen sprake van het met terugwerkende kracht toepassen van nieuw beleid ten aanzien van het al dan niet meewerken aan regularisatie. Er was, ook in 2007, sprake van een vaste gedragslijn, die later in beleidsregels is neergelegd en verder is verfijnd.
3.2.3.De E101-verklaring maakt niet dat appellant als verzekerd in Luxemburg moet worden aangemerkt, temeer nu deze is ingetrokken. Het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan hem niet baten, nu appellant over de jaren in geding zorgtoeslag uit Nederland heeft ontvangen.
3.2.4.Met betrekking tot de regularisatie stelt de Svb zich op het standpunt dat appellant kon begrijpen premieplichtig te zijn in Nederland vanaf de ontvangst van de brief van de Belastingdienst van 16 november 2007 over 2004, bezien in samenhang met de brief van de Svb van 14 september 2009.
3.2.5.De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven dat ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of appellant in de periodes in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetging op hem van toepassing was. Ook had actief moeten worden onderzocht en beoordeeld of er in het geval van appellant anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van hem om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over deze jaren.
Oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Over het tijdvak
tot 1 mei 2010is de minister, ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag, aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het bestreden besluit (mede) krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister. Omdat de minister het bestreden besluit bij brief van 15 december 2016 heeft bekrachtigd en appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, worden gepasseerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook andere belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld.
4.1.2.Over de periode
vanaf 1 mei 2010is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In dit verband wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel p en q, van
Vo 883/2004 en het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank.
4.1.3.De Raad
verwerptde stelling van appellant dat de rechtbank het bestreden besluit reeds op grond van onbevoegdheid van de Svb had moeten vernietigen. De Raad onderkent dat op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 over het tijdvak vanaf 1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De Raad zal het bestreden besluit opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.1.In dit geding is over het tijdvak tot 1 mei 2010 op grond van artikel 7, tweede lid,
onder a, van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Vo 883/2004 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De Raad is met de Svb van oordeel dat appellant op grond van deze regel is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
Hieraan doet niet af dat appellant beschikt over een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring. De Raad is, in navolging van de Hoge Raad (HR), van oordeel dat de afgifte van dit formulier door de Luxemburgse autoriteiten niet leidt tot binding van de Svb onder het Rijnvarendenverdrag (ECLI:NL:GHSHE:2017:5848 en ECLI:NL:HR:2018:1867). Artikel 6, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst, op grond waarvan een verklaring op grond van het Rijnvarendenverdrag zijn geldigheidsduur kan behouden, kan appellant niet baten, omdat het E101-formulier niet een verklaring is overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag, zoals die bepaling eist. 4.2.2.Voor het tijdvak vanaf 1 mei 2010 is in dit geding de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is een zelfde regeling opgenomen als in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Voor uitzonderingen op de toepassing van dit artikel voorziet artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 in een zelfde soort regeling als
artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. In Vo 883/2004 is niet een voorrangsregel voor het Rijnvarendenverdrag opgenomen.
4.2.3.Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van
Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen
– al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in het Rijnvarendenverdrag en Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.1.onder 3.1 de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als volgt samengevat.
“De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.2.In zijn onder 4.3.1 aangehaalde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad ziet geen grond daar in dit geding anders over te oordelen en oordeelt op gelijke wijze over de toepassing van
artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 op personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.
4.3.3.In gedingen over de weigering mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.4.Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.5.Zoals in 3.2.5 is omschreven, dient de Svb volgens eigen beleid ook te onderzoeken of er andere van belang zijnde bijzondere omstandigheden zijn die bij het regularisatieverzoek een rol dienen te spelen. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen, betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene verwijt kan worden gemaakt, in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling te betrekken de vraag of er bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst uiteindelijk feitelijk sprake zal zijn van dubbele lasten.
4.3.6.Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 verplichten hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in het Rijnvarendenverdrag en in Vo 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen.
Beoordeling van de situatie van betrokkene