ECLI:NL:CRVB:2018:3716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
17/6768 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsgebrek en socialezekerheidswetgeving Rijnvarendenverdrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de socialezekerheidswetgeving van appellant, die werkzaam was op een Nederlands schip. Appellant had verzocht om vaststelling dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was, maar de Svb weigerde dit verzoek. De Raad oordeelde dat appellant op basis van het Rijnvarendenverdrag onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Raad volgde de Svb in haar standpunt dat appellant vanaf de ontvangst van een besluit van de Belastingdienst in 2008 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij aan de Nederlandse wetgeving onderworpen was. De Raad oordeelde dat de Svb niet onredelijk handelde door geen regularisatieovereenkomst aan te bieden, maar dat er wel nader onderzoek moest worden gedaan naar bijzondere omstandigheden die mogelijk van invloed konden zijn op de beslissing. De minister werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de proceskosten van appellant in hoger beroep werden vergoed.

Uitspraak

17.6768 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 augustus 2017, 16/3691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister), vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. M.M.T. Wickenhagen en
mr. A. Marijnissen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 3 februari 2014 heeft appellant de Svb verzocht vast te stellen dat, voor zover nodig door middel van het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving over de jaren 2006 en 2009 op hem van toepassing is. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij in deze jaren heeft gewerkt voor een onderneming naar Luxemburgs recht. Hij heeft loonstroken en jaaropgaven overgelegd waarop is vermeld dat deze onderneming premies heeft afgedragen voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Verder heeft appellant ter onderbouwing van zijn verzoek onder meer een kopie overgelegd van een op 13 juli 2005 door de Luxemburgse autoriteit ‘Union des caisses de Maladie Luxembourg’ afgegeven E106-verklaring die op hem betrekking heeft met ingang van 1 juni 2005. Tot slot heeft hij een Rijnvaartverklaring van 1 augustus 2005 overgelegd waarop is vermeld dat [naam 1] B.V. te [plaatsnaam 1] eigenaar is van het schip Angelique. Bij brief van 25 augustus 2014 heeft appellant eenzelfde verzoek gedaan voor de jaren 2007 en 2008.
Primair besluit
1.2.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft de Svb het verzoek afgewezen voor het jaar 2009. Met betrekking tot dat jaar is opgemerkt dat legaliseringsverzoeken inzake Rijnvarenden alleen nog maar in behandeling worden genomen tot de maand volgend op de dag waarin het appellant duidelijk had kunnen zijn dat de verzekeringsplicht in Nederland ligt. Onder verwijzing naar een brief van de Belastingdienst aan appellant van 10 november 2008 is daartoe overwogen dat appellant in 2009 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat, ingevolge de in het Rijnvarendenverdrag opgenomen aanwijsregels, de Nederlandse en niet de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is.
1.3.
Bij besluit van 1 december 2014 heeft de Svb vastgesteld dat op appellant over 2006, 2007 en 2008 niet langer de Nederlandse maar de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Daartoe is overwogen dat het bevoegde Luxemburgse orgaan heeft ingestemd met het verzoek van de Svb om ten behoeve van appellant over 2006, 2007 en 2008 een regularisatieovereenkomst te sluiten.
Beslissing op bezwaar
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het namens appellant gemaakte bezwaar tegen de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over 2009 ongegrond geacht en het besluit van 14 november 2014 gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen:
“U bent vanaf in ieder geval 1 januari 2009 in dienstbetrekking werkzaam geweest voor een werkgever die is gevestigd in Luxemburg, eerst voor [naam 2] SA, en vanaf
29 september 2009 voor [naam 3]. Het gehele jaar 2009 werkte u aan boord van een in Nederland geregistreerd schip, de “Angelique” met een Nederlandse eigenaar en exploitant, namelijk [naam 4] BV te [plaatsnaam 2].
Met de brief van 10 november 2008 heeft de Belastingdienst u meegedeeld dat u verzekerd en premieplichtig bent in Nederland en derhalve aan u geen vrijstelling voor de premies volksverzekeringen wordt verleend voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 17 mei 2006 omdat u geen geldige Rijnvaartverklaring heeft overgelegd die anderszins aantoont. Voor wat betreft de periode van 18 mei 2006 tot en met
31 december 2006 heeft de Belastingdienst geoordeeld dat u op grond van het RVV verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen en niet in aanmerking komt voor een vermindering of vrijstelling van premies volksverzekeringen.
Nu zich hier (jaar 2009) een vergelijkbaar feitencomplex voordoet als het jaar 2006 en de Belastingdienst u in 2008 al heeft meegedeeld dat u valt onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving is de SVB van mening dat het u redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat u in Nederland premieplichtig was. Ondanks deze wetenschap bent u ook in 2009 doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland. Gegeven deze omstandigheden heeft de SVB uw verzoek om een overeenkomst te sluiten geweigerd. Omdat u voorheen ook al werkte in loondienst van Luxemburgse firma’s maar feitelijk uw werkzaamheden verrichtte aan boord van een Nederlands rijnvaartschip met een Nederlandse eigenaar/exploitant had u, gelet op de schriftelijke mededelingen van de Belastingdienst van vóór 2009, moeten onderkennen dat u premieplichtig was in Nederland. De Belastingdienst heeft u immers al bij de hierboven genoemde brief van 10 november 2008 meegedeeld dat u premieplichtig was in Nederland. Toch bent u doorgegaan met premies af te dragen in Luxemburg in plaats van in Nederland.”
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat op goede gronden is vastgesteld dat het appellant ten tijde van belang redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat ingevolge de aanwijsregels die zijn opgenomen in het
Rijnvarendenverdrag, in zijn situatie de Nederlandse en niet de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De overgelegde E106-verklaring maakt dat niet anders.
Standpunten in hoger beroep
Standpunt appellant
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat op grond van het Rijnvarendenverdrag geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, doch dat in het belang van de Rijnvarende dubbele heffing voorkomen dient te worden en om die reden geregulariseerd dient te worden.
3.1.2.
Subsidiair is gesteld dat de Svb op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag in overleg had moeten treden met de Luxemburgse autoriteiten en bemiddeling had moeten vragen van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid voor de Rijnvarenden (Administratief Centrum).
3.1.3.
Meer subsidiair is gesteld dat de belastinginspecteur niet bevoegd is het toepasselijke sociaal zekerheidsrecht vast te stellen zodat uitlatingen van deze functionaris niet aan een Rijnvarende kunnen worden tegengeworpen.
3.1.4.
Voorts is gesteld dat de Svb de beleidsregels en instructies met betrekking tot regularisatie met terugwerkende kracht toepast, hetgeen niet juist is. Op grond van de beleidsregels dient te worden geregulariseerd indien er in de verkeerde lidstaat premies zijn afgedragen. Er is niet aangegeven dat er andere voorwaarden zijn. Voor zover er wel bijzondere omstandigheden geëist mogen worden, zijn die er in de individuele gevallen. In dat kader wordt gewezen op de E-formulieren. Daartoe is aangevoerd dat in het kader van het Rijnvarendenverdrag voor een E101- of E106-verklaring hetzelfde heeft te gelden als voor
E-verklaringen afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71)
omdat – kort gezegd – de uitgangspunten in de twee regelstelsels hetzelfde zijn. Van het Administratief Centrum mogen de E-formulieren gebruikt worden. Het EU-beginsel van loyale samenwerking heeft een evenknie in de verdragstrouw op grond van het Weens Verdragenverdrag.
3.1.5.
Tot slot is aangevoerd dat het appellant ten tijde van belang nog niet duidelijk was en evenmin redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij onderworpen was aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. De Svb heeft ten onrechte niet getoetst of in het geval van appellant overigens sprake is van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. In dit verband is onder meer gesteld dat ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies niet worden terugbetaald. Daar komt bij dat de Rijnvarende op grond van eerdere regularisatie mocht verwachten dat er wederom geregulariseerd zou worden.
Standpunt Svb
3.2.1.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag in 2009 onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, omdat de exploitant van het schip waarop hij werkte in Nederland was gevestigd.
3.2.2.
De Svb heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat in dit geding ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of appellant in 2009 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Ook had actief moeten worden onderzocht en bezien of er in het geval van appellant anderszins sprake was van bijzondere omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van appellant om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over 2009.
Oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid
4.1.1.
De Raad beoordeelt ambtshalve of het bestreden besluit genomen is door de daartoe bevoegde autoriteit.
4.1.2.
Tot 1 mei 2010 is, ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag, de minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het bestreden besluit (mede) krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister. Omdat de minister het bestreden besluit bij brief van 15 december 2016 heeft bekrachtigd en appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit met toepassing van
artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepaling sinds
1 januari 2013 luidt, worden gepasseerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook andere belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.1.
In dit geding is op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is.
4.2.2.
De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellant op grond van het Rijnvarendenverdrag is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Het E106-formulier kan hier niet aan afdoen. Toegegeven moet worden dat het Administratief Centrum in Besluit nr. 4 heeft aangegeven dat verdragsstaten die tevens lidstaten van de EU zijn, onderling ook communautaire formulieren kunnen gebruiken en dat het E106-formulier een equivalent heeft in het R106-formulier. Dit brengt echter niet met zich dat deze formulieren onder het Rijnvarendenverdrag eenzelfde mate van bindendheid jegens andere lidstaten hebben als het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft ontwikkeld in het kader van Vo 1408/71 en als is neergelegd in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 987/2009
(Vo 987/2009). De Raad stelt in de eerste plaats vast dat onder het Rijnvarendenverdrag niet is voorzien in een formulier waarbij de wetgeving van een Staat in algemene zin van toepassing wordt verklaard en dat het E106-formulier slechts betrekking heeft op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap. De Raad ziet voorts geen grondslag een dergelijke vergaande mate van gebondenheid in het leven te roepen nu een supranationale rechter in het kader van het Rijnvarendenverdrag ontbreekt en het de rechtsvormende taak van de Raad te buiten gaat deze binding als nationale rechter aan andere lidstaten op te leggen. Een oordeel zoals door appellant bepleit, zou dat impliceren.
4.2.3.
De stelling dat de minister, op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag, in overleg had moeten treden met de Luxemburgse autoriteiten en bemiddeling had moeten vragen van het Administratief Centrum, kan appellant niet baten. Uit het door de Belastingdienst opgestelde rapport inzake een boekenonderzoek bij [naam 3] blijkt dat er reeds in 2006 overleg is geweest tussen de Nederlandse en de Luxemburgse autoriteiten over de tot dan toe door Luxemburg afgegeven E101-verklaringen. Sindsdien is het afgeven daarvan gestopt wegens oneigenlijk gebruik. De Rijnvarenden werden geacht in Nederland verzekerd te zijn en een aantal van de lopende verklaringen is door Luxemburg ingetrokken, aldus het rapport. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er overleg is geweest en dat geen verschil van mening meer bestond tussen de autoriteiten van beide landen.
Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.1.
In zijn uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) heeft de Raad,
onder 3.1, de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als volgt samengevat.
“De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.2.
In zijn onder 4.3.2 aangehaalde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad ziet geen reden in dit geding tot een ander oordeel te komen.
4.3.3.
In gedingen over de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.4.
Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.5.
Zoals in 3.3 is beschreven, dient de Svb volgens eigen beleid ook te onderzoeken of er andere van belang zijnde bijzondere omstandigheden zijn die bij het regularisatieverzoek een rol dienen te spelen. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen, betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene verwijt kan worden gemaakt, dat in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling wordt betrokken de vraag of er, bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst, uiteindelijk feitelijk sprake zal zijn van dubbele lasten.
4.3.6.
Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag verplicht hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in het Rijnvarendenverdrag opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen.
Beoordeling van de situatie van appellant
5.1.
Toetsende of de Svb zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het jaar 2009 niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot medewerking aan de door appellant ingediende regularisatieverzoeken, komt de Raad tot het volgende oordeel.
5.2.
De Svb wordt gevolgd in zijn standpunt dat het appellant vanaf de ontvangst van een besluit van de Belastingdienst van 10 november 2008 met betrekking tot de premieplicht over het jaar 2006, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen was. In de beslissing van 10 november 2008 is duidelijk aan appellant uitgelegd hoe de toepasselijke wetgeving wordt vastgesteld. In dat jaar werkte appellant, evenals in 2009, voor een Luxemburgse onderneming. Hij werkte op het motorschip Angelique, waarvan een in Nederland gevestigde onderneming als exploitant werd aangemerkt. Om die reden werd hij als verzekerde krachtens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aangemerkt.
5.3.
Vanaf 10 november 2008 heeft appellant er dus naar het oordeel van de Raad meer dan voorheen rekening mee moeten houden dat hij onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij vertrouwen mocht ontlenen aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring. Nog los van het feit dat deze verklaring slechts ziet op een recht op verstrekkingen bij ziekte en moederschap – volgens de verklaring een recht op verstrekkingen uit
Luxemburg – moest bij appellant in ieder geval na de ontvangst van de brief van de Belastingdienst van 11 november 2008 gerede twijfel rijzen aan de toepasselijkheid van de Luxemburgse wetgeving.
5.4.
Het bovenstaande doet niet af aan het feit dat het in 3.3 omschreven nadere onderzoek naar andere bijzondere omstandigheden nog niet is uitgevoerd. De Svb zal dit dus nog moeten onderzoeken.
5.5.
Aansluitend moet de Raad bezien welk vervolg aan 5.4 wordt gegeven. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. De minister dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen dat wel toereikend is voorbereid en gemotiveerd. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Conclusie
6. Dit betekent dat de minister over het jaar 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. De minister moet onderzoeken of er bijzondere omstandigheden zijn om mee te werken aan regularisatie. Als die er niet zijn, hoeft niet aan regularisatie meegewerkt te worden.
7. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Voor de berekening van de proceskosten is het volgende van belang. Dit geding maakt deel uit van een aantal samenhangende zaken, die ter zitting van de Raad gevoegd zijn behandeld. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze zaken voor de toekenning van proceskosten als één zaak beschouwd. Er is aanleiding het gewicht van de zaken vast te stellen op zwaar, wat een factor 1,5 betekent. Gemachtigde van appellant heeft in de verschillende zaken individuele, op de zaak toegespitste hoger beroepschriften en verweerschriften ingediend. Voor het indienen van een beroeps- of verweerschrift wordt daarom in iedere zaak 1 punt toegekend. Het verschijnen ter zitting levert voor de zaken gezamenlijk 1 punt op. In de overige ter zitting behandelde zaken zal geen punt meer worden toegekend voor het optreden ter zitting. De proceskosten in hoger beroep worden daarom vastgesteld op 2 x 1,5 x € 501,- = € 1.503,-. De proceskosten in beroep worden vastgesteld op eenzelfde bedrag. Over de vergoeding van kosten die betrokkene heeft gemaakt en mogelijk nog zal maken in verband met de behandeling van het bezwaar, moet worden beslist in de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 maart 2016;
  • draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

LO