ECLI:NL:RBZWB:2019:2644

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
7685547 VV EXPL 19-34
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming standplaats woonwagen na buitengerechtelijke ontbinding huurovereenkomst op basis van artikel 7:231 lid 2 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.P.C. Hendriks, een vordering tot ontruiming van een woonwagenstandplaats heeft ingediend tegen de gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. Siebelt. De eiseres heeft de huurovereenkomst met de gedaagden buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW, omdat de gedaagden in strijd met de Opiumwet hebben gehandeld door een hennepkwekerij te exploiteren op het gehuurde terrein. De burgemeester had de woonwagen gesloten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, wat de basis vormde voor de ontbinding van de huurovereenkomst.

De gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat de ontbinding rechtsgeldig was, stellende dat de wettelijke bepalingen niet van toepassing waren op hun situatie. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de eiseres voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst en het feit dat de gedaagden gebruik bleven maken van de standplaats zonder recht of titel.

De rechter heeft de vordering tot ontruiming toegewezen, met de bepaling dat de gedaagden binnen 28 dagen na betekening van het vonnis de standplaats moesten ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 7.500,00. Tevens zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 704,09, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechter heeft de belangen van de gedaagden, waaronder de impact van de ontruiming op hun gezin en onderneming, afgewogen tegen de belangen van de eiseres en geconcludeerd dat de vordering tot ontruiming gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 7685547 VV EXPL 19-34
vonnis in kort geding van 11 juni 2019
inzake
[eiseres]
zetelend te [woonplaats]
eiseres
gemachtigde: mr. M.P.C. Hendriks, advocaat te Eindhoven
tegen

1.[gedaagde sub 1]

en
2. [gedaagde sub 2]
beiden wonend te [adres]
gedaagden
gemachtigde: mr. J.J.H. Siebelt, advocaat te Best
Hierna zal eiseres worden aangeduid als de [eiseres] . Waar gedaagden gezamenlijk worden bedoeld, worden zij aangeduid als [gedaagden] .

1.Het verloop van de procedure

De procedure blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 18 april 2019 met producties;
de producties 1 t/m 12 van de zijde van [gedaagden] ;
de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling ter zitting van
24 mei 2019;
d. de ter zitting door de beide gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen.

2.De feiten

Tussen partijen staat het volgende vast:
a. Met ingang van 1 mei 2004 is tussen de [eiseres] en gedaagde C. [gedaagden] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw, staande en gelegen aan het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de standplaats).
Gedaagden zijn met elkaar gehuwd. Uit dien hoofde is [gedaagde sub 2] medehuurder van de standplaats (artikel 7:266 lid 1 BW).
Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing.
Uit een proces-verbaal van de politie blijkt dat door de politie op 12 september 2018 “
in de losstaande schuur, gelegen direct achter de woning [adres] (…) een in werking zijnde en volledig ingerichte hennepkwekerij” werd aangetroffen. In twee ruimtes werden respectievelijk 139 en 93 hennepplanten geteld. Tevens werd geconstateerd dat een illegale aansluiting op het stroomnetwerk was gemaakt en elektriciteit illegaal werd afgenomen.
e. De burgemeester van [woonplaats] heeft bij besluit van 26 oktober 2018, op grond van
artikel 13b van de Opiumwet in samenhang met artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht
en artikel 125 lid 3 van de Gemeentewet, [gedaagden] gelast om de woning met bijgebouw aan
de [adres] te [woonplaats] vóór 15 november 2018, 10.00 uur, te sluiten en gesloten
te houden voor een periode van drie maanden, tot en met 15 februari 2019, 10.00 uur, en
wel op de in dat besluit nader omschreven wijze, bij gebreke waarvan die sluiting door
middel van het toepassen van bestuursdwang zou worden afgedwongen.
f. [gedaagden] hebben tegen dit besluit geen bezwaarschrift ingediend, noch hebben zij bij de
rechtbank een voorlopige voorziening gevorderd, zodat het besluit formele rechtskracht
heeft gekregen.
g. In een brief van 12 februari 2019 aan [gedaagden] heeft de [eiseres] met verwijzing naar het
bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW de huurovereenkomst buitengerechtelijk en met onmiddellijke ingang ontbonden en heeft zij aangekondigd dat de standplaats uiterlijk zes weken vanaf 16 februari 2019 door [gedaagden] diende te zijn ontruimd en opgeleverd.
h. In die brief van 12 februari 2019 is aan [gedaagden] verzocht om binnen twee weken kenbaar
te maken of zij met de buitengerechtelijke ontbinding instemmen. [gedaagden] hebben dit niet
gedaan. Evenmin hebben zij de standplaats ontruimd.

3.De vorderingen

3.1
De [eiseres] vordert om bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te veroordelen om binnen 28 dagen na betekening van dat vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, de standplaats te ontruimen en te verlaten en ter vrije beschikking van de [eiseres] te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven en tot een in goede justitie te bepalen maximum. Voor het geval dat [gedaagden] niet vrijwillig aan deze veroordeling voldoen vordert de [eiseres] dat [gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld om de daartoe door de [eiseres] gemaakte kosten te voldoen. Tevens vordert de [eiseres] de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure, waaronder nakosten.
3.2.1
Samengevat legt de [eiseres] aan haar vordering tot ontruiming van de standplaats het volgende ten grondslag.
3.2.2
Er is sprake van verhuur van een standplaats in de zin van artikel 7:236 BW. Op grond van het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW kan zij de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbinden op de grond dat door gedragingen in/op het gehuurde in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet de openbare orde is verstoord en de standplaats vervolgens op basis van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten. Die situatie doet zich hier voor. De standplaats is rechtmatig door de burgemeester gesloten wegens handelen in strijd met artikel 3 van de Opiumwet en de [eiseres] heeft de huurovereenkomst tijdig, dat wil zeggen voor het einde van de termijn van sluiting, buitengerechtelijk ontbonden. De aan [gedaagden] gestelde redelijke termijn van ontruiming is verstreken. [gedaagden] bevinden zich thans zonder recht of titel op het eigendom van de [eiseres] . Een spoedige ontruiming ligt daarom in de rede.
3.2.3
In het geval dat de huurovereenkomst niet op voormelde grond zou kunnen worden ontbonden, dan is ontbinding daarvan gerechtvaardigd op de grond dat sprake is van een (ernstige) tekortkoming door [gedaagden] in de nakoming van (de algemene voorwaarden van) die overeenkomst en zij zich tegenover de [eiseres] niet hebben gedragen zoals van een goed huurder mag worden verwacht. Daarnaast brengt het handelen van [gedaagden] het risico van verloedering van de wijk en verminderde verhuurbaarheid van omliggende woningen c.q. standplaatsen met zich en kan het kweken van hennep stankoverlast met zich brengen. Bovendien hebben [gedaagden] gehandeld in strijd met de overeengekomen bestemming van het gehuurde, te weten het plaatsen van een woonwagen om daar te wonen. Een professionele hennepkwekerij duidt op bedrijvigheid. Aannemelijk is dat in een bodemprocedure een vordering tot ontbinding gerechtvaardigd wordt geoordeeld. De [eiseres] wenst niet langer bloot te staan aan het risico dat strafbare feiten en overlast/hinder zich opnieuw voordoen, terwijl er een aanzienlijke wachtlijst bestaat van kandidaten die een standplaats aan de Altenaweg willen huren. Zij verzoekt daarom om thans, vooruitlopend op het oordeel in een bodemprocedure, de vordering tot ontruiming van de standplaats toe te wijzen.
3.3.1
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering. Ter onder-bouwing van hun standpunt voeren zij kort gezegd het volgende aan.
3.3.2
Zij stellen dat de [eiseres] haar vordering baseert op wettelijke bepalingen die niet voor deze situatie zijn bedoeld. Artikel 13b van de Opiumwet is bedoeld om illegale verkooppunten te sluiten en niet om henneptelers uit hun woning te zetten. De uit artikel 7:231 lid 2 BW voorvloeiende bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding van een huurovereenkomst is er voor gevallen dat overlast gevende drugsgebruikers geen of nauwelijks verhaal bieden en de verhuurder gedurende een periode geen huurinkomsten heeft, totdat een ontbindingsprocedure is gevoerd. Van drugsgebruik is echter geen sprake, noch van een huurachterstand.
3.3.3
Evenmin is sprake van een dusdanig grote tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit de huurovereenkomst, waardoor ontbinding daarvan gerechtvaardigd zou zijn. De door de [eiseres] in het geding gebrachte algemene voorwaarden zijn niet op de huurovereenkomst van toepassing. Zij hebben dan ook niet gehandeld in strijd met de door de [eiseres] genoemde bedingen uit die voorwaarden. De hennepkwekerij is bovendien niet in of op het gehuurde aangetroffen, maar in een oude volière achter het gehuurde. Evenmin kan de [eiseres] vermeende stafbare feiten, zoals de aangetroffen hennepkwekerij en diefstal van stroom, als grond voor ontbinding aanvoeren. [gedaagden] zijn daarvoor (nog) niet vervolgd. De [eiseres] kan dus niet spreken van slecht huurderschap. Van verloedering en verminderde verhuurbaarheid van de andere standplaatsen is geen sprake. Het betreft een kleinschalig woonwagenkamp op een industrieterrein. De overige bewoners, de meesten familie van hen, ervaren geen overlast. Dat sprake is van een wachtlijst van personen die een standplaats zoeken mag geen reden voor ontbinding zijn.
3.3.4
[gedaagden] hebben daaraan toegevoegd dat hun persoonlijke belangen bij behoud van de standplaats maken dat in alle redelijkheid en billijkheid de vordering tot ontruiming moet worden afgewezen. Ontruiming is in dit geval disproportioneel. Het zou betekenen dat zij tegen hoge kosten hun woonwagen zouden moeten verplaatsen. Maar omdat zij die kosten niet kunnen dragen zouden zij de eigendom van hun wagen moeten opgeven. In beide gevallen worden zij geconfronteerd met een aanzienlijke schade. Huurders van “gewone” woningen die worden ontruimd lijden dergelijke schade niet. Het toepassen van artikel 13b van de Opiumwet leidt daarom tot ongelijkheid en willekeur. Bij de belangenafweging dient verder betrokken te worden dat gedaagde C. [gedaagden] ook voor zijn onderneming een andere locatie zou moeten vinden en dat het voor zijn vader en voor zijn opa, die beiden op hetzelfde woonwagenkamp een standplaats hebben en zorg behoeven, van belang is dat [gedaagden] nabij wonen. Tevens dienen de belangen van hun beide jonge kinderen in de afweging te worden betrokken. Al deze persoonlijke belangen van [gedaagden] dienen zwaarder te wegen dan de belangen die de [eiseres] heeft bij ontruiming van de standplaats.

4.De beoordeling

4.1
Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen toekomen dient te worden onderzocht of, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (Hoge Raad, 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, rov. 3.4). Bij deze afweging dient zwaar te wegen dat een veroordeling tot ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening veelal een definitief karakter zal hebben en aldus diep ingrijpt in het woon-belang van de huurder. Terughoudendheid van de kortgedingrechter bij de beoordeling of een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, is dan ook geboden (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 3 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1645, rov. 4.3).
4.2
De [eiseres] stelt een spoedeisend belang bij haar vordering tot ontruiming te hebben. In haar visie vloeit dit voort uit de aard van de zaak, te weten de inbreuk die [gedaagden] thans maken op haar eigendomsrecht, en uit de omstandigheid dat de [eiseres] niet eerst een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst zou moeten afwachten om de standplaats te kunnen verhuren aan een andere persoon op de wachtlijst.
4.3
In het verweer van [gedaagden] ligt besloten dat zij het spoedeisend belang van de [eiseres] betwisten.
4.4
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de [eiseres] voldoende spoedeisend belang om haar vordering tot ontruiming van de standplaats in deze kort gedingprocedure aanhangig te maken. Als gevolg van de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst bij brief van 12 februari 2019 bestaat immers geen verbintenis meer om aan [gedaagden] huurgenot te verschaffen. Door [gedaagden] is niet gesteld dat zij, al dan niet in rechte, tegen die ontbinding zijn opgekomen, zodat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van de huurovereenkomst. Niettemin zijn [gedaagden] gebruik blijven maken van de standplaats en wijst niets er op dat zij dit gebruik vrijwillig zullen beëindigen. Evenmin is gebleken dat zij serieuze pogingen hebben ondernomen om de in genoemde brief door de [eiseres] aangeboden bemiddeling bij het vinden van vervangende woonruimte c.q. een andere standplaats te benutten. Dat, zoals [gedaagden] stellen, aan C. [gedaagden] telefonisch kenbaar is gemaakt dat de burgemeester en wethouder geen gesprek met hem wensten te voeren betekent niet dat ambtenaren van de [eiseres] [gedaagden] niet behulpzaam wilden of konden zijn. Evident is dat in het geval de vordering van de [eiseres] wordt toegewezen, [gedaagden] in hun (woon- en daaraan verwante) belangen worden geschaad. Evenwel is sinds de ontbinding van de huurovereenkomst geruime tijd verstreken. In die tijd heeft het aan de zijde van [gedaagden] vrijwel geheel ontbroken aan initiatief om, al dan niet in overleg met de [eiseres] , die belangen voor zoveel mogelijk veilig te stellen. Onder die omstandigheden behoeft de [eiseres] niet de afloop van een langdurige bodemprocedure af te wachten en heeft zij voldoende grond om thans de spoedige ontruiming van de standplaats af te kunnen dwingen. Zij kan dan ook in haar vordering worden ontvangen.
4.5
Het vorenstaande betekent echter niet dat de vordering tot ontruiming zonder meer
kan worden toegewezen. Voor toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding is
alleen plaats indien het in vergaande mate aannemelijk is dat een zodanige vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. Hierover oordeelt de kantonrechter het volgende.
4.6
De [eiseres] legt aan haar vordering primair ten grondslag dat als gevolg van het besluit van de burgemeester en de feitelijke sluiting van de woonwagen van [gedaagden] per
15 november 2018 op grond daarvan, zij op de voet van het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW bevoegd was om de huurovereenkomst met [gedaagden] buitengerechtelijk te ontbinden. Nu zij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt bestaat tussen partijen geen overeenkomst meer en zijn partijen bevrijd van de verbintenissen uit die overeenkomst. Met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van artikel 7:231 lid 2 BW betogen [gedaagden] dat door de [eiseres] gebruik is gemaakt van een bevoegdheid die daarvoor niet is bedoeld en dus de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtsgeldig is.
4.7
In dat standpunt kunnen [gedaagden] niet worden gevolgd. Vooropgesteld wordt dat in deze procedure niet de door de burgemeester met inachtneming van onder andere artikel 13b van de Opiumwet (bestuursrechtelijk) opgedragen sluiting van de woonwagen van [gedaagden] c.a. ter toetsing voorligt, doch alleen de (civielrechtelijke) ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder. Dat in dit geval de [eiseres] verhuurder is van de standplaats, is voor de beoordeling van ondergeschikt belang.
Volgens het oorspronkelijk ingevoerde artikel 7:231 lid 2 BW was een buitengerechtelijke ontbinding enkel mogelijk na sluiting van een pand op basis van artikel 174a Gemeentewet, hetgeen betekent dat (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde aanwezig is. [gedaagden] hebben een deel uit de parlementaire geschiedenis die tot deze wet heeft geleid in het geding gebracht waaruit blijkt dat de minister buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst aangewezen achtte opdat de verhuurder zo spoedig mogelijk een nieuwe huurder kon vinden, onder meer om het risico op te derven huur te beperken maar ook ter bevordering van de sanering c.q. de bestrijding van overlast door drugsgebruikers (Kamerstukken II 1999/2000, 26 089, nr. 6). Nadien is echter aan artikel 7:231 lid 2 BW toegevoegd de mogelijkheid tot buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst “op de grond dat (…) door gedragingen in zodanig gebouw in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het desbetreffende gebouw deswege op grond van artikel 13b van die wet is gesloten” (Stbl. 2003, nr. 218). Van dat laatste is hier sprake. De grondslag voor de bevoegdheid waarvan de [eiseres] gebruik heeft gemaakt is dus een andere dan die waar [gedaagden] naar verwijzen, zodat hun verweer moet worden gepasseerd.
4.8
De kantonrechter gaat tevens voorbij aan de stelling van [gedaagden] dat de hennepkwekerij niet in of op het gehuurde is aangetroffen, maar in een schuurtje achter het gehuurde. [gedaagden] lijken daaraan enkel de conclusie te verbinden dat daardoor de bestemming van het gehuurde, te weten standplaats voor een woonwagen, niet in het gedrang is gekomen, terwijl (wijziging van) die bestemming geen onderdeel van het geschil is. Echter, voor zover zij dit ter toetsing van de primaire grondslag van de vordering tot ontruiming anders bedoelen, dan geldt dat de stelling onvoldoende is onderbouwd en deze kort gedingprocedure geen ruimte biedt voor nader onderzoek naar de feiten, bijvoorbeeld door het horen van getuigen of het alsnog inbrengen van (kadastrale) tekeningen en/of andere stukken.
4.9
Hoewel naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter de ontbinding op voormelde, primair aangevoerde grond rechtsgeldig is moet niettemin terughoudendheid worden betracht bij toewijzing van een vordering tot ontruiming. Evenals bij de vraag naar het spoedeisende belang van een verhuurder bij ontruiming dient in kort geding bij de inhoudelijke beoordeling van een vordering daartoe rekening te worden gehouden met het ingrijpende karakter en veelal onomkeerbare gevolg van een dergelijke maatregel, die een inmenging vormt op het in artikel 8 EVRM vastgelegde recht van eenieder op respect voor zijn woning en zijn familie- en gezinsleven. Een ontruiming in kort geding, vooruitlopend op een definitief oordeel van de rechter in een (eventuele) bodemprocedure over de buiten-gerechtelijke ontbinding, dient vanuit dat perspectief mede te berusten op een belangen-afweging en proportioneel te zijn (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 6 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7167, rov. 5.10; in gelijke zin Gerechtshof Den Haag, 21 november 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3238, rov. 10).
4.1
De [eiseres] betoogt dat het algemeen belang dat zij nastreeft vergt dat hard wordt opgetreden tegen drugscriminaliteit en ondermijnende criminaliteit en tegen de overlast die met diefstal van stroom en professionele hennepteelt gepaard gaat. Zij wil enkel stand-plaatsen verhuren aan huurders die zich verre houden van criminele activiteiten.
4.11.1
[gedaagden] stellen dat de belangen van de [eiseres] in geen enkel opzicht opwegen tegen hun persoonlijke belangen.
4.11.2
Onder meer voeren [gedaagden] aan dat een ontruiming voor hen veel verstrekkender gevolgen heeft dan voor een huurder van een woonhuis. Die behoeft immers alleen de woning te verlaten. [gedaagden] moeten hetzij tegen hoge kosten hun woonwagen verplaatsen, hetzij de wagen ‘opgeven’, waardoor zij de waarde daarvan verliezen. Zij hebben een taxatierapport overgelegd waaruit volgt dat het gaat om respectievelijk circa € 160.000,00 en € 80.000,00. Door deze schade is een gedwongen ontruiming van hun woonwagen disproportioneel ten opzichte van een ontruiming van een ‘gewone’ huurder, aldus [gedaagden] , die deze situatie vergelijken met de rechtspraak inzake het alcoholslotprogramma van het CBR, waarin werd geoordeeld dat die regeling onvoldoende rekening hield met de uiteenlopende gevolgen voor personen in verschillende situaties (Raad van State) en als een ontoelaatbare tweede sanctie voor hetzelfde feit (Hoge Raad).
4.11.3
Overwogen wordt dat weliswaar aannemelijk is dat het verplaatsen van de woonwagen van [gedaagden] hogere kosten met zich zal brengen dan de verhuizing van alleen inboedel vanuit een gehuurd woonhuis, maar bedacht dient te worden dat het hier gaat om een gehuurde standplaats en [gedaagden] deze kosten ook verschuldigd zijn wanneer de huur op andere wijze dan door de buitengerechtelijke ontbinding eindigt. Voorts behoeft de omstandigheid dat [gedaagden] de getaxeerde kosten, die overigens door de [eiseres] gemotiveerd worden bestreden, thans niet kunnen opbrengen, niet te betekenen dat [gedaagden] schade lijden tot het bedrag van de waarde van hun woonwagen. Zij stellen althans niet dat verkoop daarvan tegen die waarde niet mogelijk is. Een vergelijking van hun situatie met die van een ‘gewone’ huurder brengt daarom naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter niet met zich dat ontruiming van [gedaagden] zodanig disproportioneel is dat om die reden de vordering niet zou kunnen worden toegewezen.
4.11.4
Anders dan [gedaagden] betogen laat deze kwestie zich ook niet vergelijken met de door hen genoemde jurisprudentie aangaande het alcoholslotprogramma. Daarin heeft de Raad van State overwogen dat de ministeriële regeling waarop dit programma was gebaseerd (Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011) ten onrechte geen onderscheid maakt tussen gevallen waarin ingrijpende gevolgen van de oplegging van het alcoholslot-programma zich wel en niet voordoen en het CBR evenmin ruimte bood om in de gevallen waarin deze zich voordoen een geïndividualiseerde afweging te verrichten (RvS, 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622, rov. 5.4). Niet gesteld of gebleken is echter dat de [eiseres] op grond van wet- en regelgeving gehouden was om de huurovereenkomst te ontbinden, noch dat geen belangenafweging mogelijk is. In zoverre laten beide kwesties zich dan ook niet vergelijken. Een vergelijking met het arrest van de Hoge Raad gaat evenmin op nu daarin cumulatie van een bestuurlijke maatregel en strafrechtelijke vervolging aan de orde was, hetgeen, naar de Hoge Raad oordeelde, een inbreuk is op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit (Hoge Raad,
3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, rov. 4.4). Dat is thans niet aan de orde. De buiten-gerechtelijke ontbinding van een huurovereenkomst op grond van artikel 7:231 lid 2 BW betreft een civielrechtelijke rechtshandeling en niet een daad van vervolging of bestraffing waarop de overheid het monopolie heeft, ook niet nu de [eiseres] als verhuurder optreedt.
4.11.5
Dat C. [gedaagden] bij ontruiming van de standplaats ook voor zijn onderneming andere ruimte moet vinden om een vrachtwagen en diverse aanhangers te kunnen stallen, alsook metalen en oude auto’s in op te slaan, staat aan toewijzing van de vordering niet in de weg. Evenals bij de verplaatsing van de woonwagen geldt ook hiervoor dat bij een beëindiging van de huurovereenkomst van de standplaats op een andere grond dan thans aan de orde is, de onderneming moet worden verplaatst. Daar komt bij dat krachtens de huurovereenkomst de standplaats is bestemd om te worden gebruikt als standplaats voor één woonwagen en dus niet voor de opslag van goederen ten behoeve van de onderneming van C. [gedaagden] . Hoewel dit laatste geen onderwerp is in het debat tussen partijen, is denkbaar dat de [eiseres] op enig moment op basis van de huurovereenkomst dan wel met gebruikmaking van haar bestuurs-rechtelijke bevoegdheden gelast dat genoemde zaken worden verwijderd. Ten slotte wordt in dit verband overwogen dat de locatie waar de onderneming is gevestigd niet door artikel 8 EVRM wordt beschermd. Alles bijeen kan daarom in de afweging van de belangen slechts een zeer gering gewicht worden toegekend aan de omstandigheid dat de onderneming op en/of nabij de standplaats is gevestigd.
4.11.6
Het laatste geldt ook voor de nabijheid bij de vader en opa van C. [gedaagden] , die op hetzelfde woonwagenkamp wonen. Dat beiden hulpbehoevend zijn en [gedaagden] snel hulp willen kunnen verlenen wanneer dat nodig is, zoals [gedaagden] stellen, is in de eerste plaats een belang van vader en opa en niet van [gedaagden] zelf. Uit het verweer van [gedaagden] blijkt ook niet dat vader en opa intensieve zorg van [gedaagden] ontvangen, noch dat de permanente nabijheid van [gedaagden] noodzakelijk is. Weliswaar heeft [gedaagde sub 2] in een ten behoeve van de zitting overgelegd schrijven (productie 12) toegelicht wat zij voor vader en opa (kunnen) betekenen, maar daarvoor is naar het oordeel van de kantonrechter de voortdurende onmiddellijke nabijheid van [gedaagden] niet noodzakelijk. Die mantelzorg kan naar verwachting ook op andere wijze worden georganiseerd, waarbij eventueel gebruik wordt gemaakt van een elektronisch alarmsysteem dat ook door veel andere hulpbehoevenden wordt gedragen. Bovendien stellen [gedaagden] dat het merendeel van de 7 standplaatsen op het woonwagenkamp door de familie [gedaagden] wordt gehuurd, zodat wellicht andere familieleden de door [gedaagden] verleende zorg van hen kunnen overnemen.
4.11.7
Voor de twee kinderen van [gedaagden] zal een verhuizing zonder meer belastend zijn, maar ook daaraan kunnen [gedaagden] onvoldoende belang ontlenen om de vordering van de [eiseres] te pareren. In het verweer van [gedaagden] , en in het bijzonder het hierboven vermelde schrijven van [gedaagde sub 2] , vindt de kantonrechter onvoldoende aanwijzingen op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de ontwikkeling van (een van) beiden wordt geschaad indien zij elders woonachtig zijn. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer het jongste kind niet langer deel kan nemen aan het speciaal onderwijs dat hij volgt in verband met zijn taal- en ontwikkelingsstoornis. [gedaagden] voeren dit echter niet aan.
4.12
De [eiseres] heeft de zorg voor de leefbaarheid van de woonomgeving van haar inwoners. Drugsgebruik, de handel in drugs en het voor winstbejag faciliteren daarvan door middel van het kweken van hennep zijn factoren die (andere vormen van) criminaliteit kunnen aantrekken en die de woonomgeving daarom in negatieve zin kunnen beïnvloeden. Daaraan doet niet af dat de hennepkwekerij was opgezet op het op een industrieterrein gelegen woonwagenkamp en de overige bewoners geen enkele overlast van de kwekerij hebben gehad, noch sprake is van verloedering en verminderde verhuurbaarheid van de andere standplaatsen zoals [gedaagden] stellen. Het is immers algemeen bekend dat overlast en criminaliteit die kunnen worden gerelateerd aan onder andere (het kweken van) hennep zich niet slechts beperkt tot de daarbij betrokken personen en daarvoor gebruikte gebouwen maar meer dan eens ook niet betrokken derden tot slachtoffer maken. De [eiseres] heeft dan ook een zwaarwegend belang bij haar wens om tegen hennepkwekers op te treden teneinde de leefbaarheid te waarborgen.
4.13
Tegenover dat belang wegen de door [gedaagden] aangevoerde persoonlijke omstandig-heden naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter niet zo zwaar dat moet worden geconcludeerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de [eiseres] de huurovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. In het verlengde daarvan concludeert de kantonrechter dat het aannemelijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat de [eiseres] op goede gronden de huurovereenkomst heeft ontbonden. Dit betekent dat haar vordering tot ontruiming van de standplaats zal worden toegewezen.
4.14
De gevorderde dwangsom wordt eveneens toegewezen. Daarbij zal worden bepaald dat [gedaagden] ten hoogste € 7.500,00 aan dwangsommen kunnen verbeuren.
4.15
Er bestaat evenwel geen grond om op voorhand de eventuele kosten die met de tenuitvoerlegging van dit vonnis gemoeid zijn, toe te wijzen. Thans staat immers niet vast of door de [eiseres] zodanige kosten moeten worden gemaakt en tot welk bedrag. Indien [gedaagden] echter niet vrijwillig tot ontruiming van het gehuurde overgaan geldt dat de [eiseres] deze kosten overeenkomstig het bepaalde in artikel 237 lid 4 Rv in een aparte procedure kan laten begroten door de rechter, die voor de begroting van de kosten onder meer aansluiting zal zoeken bij de schuldenaarstarieven in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders.

5.De proceskosten

5.1
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [gedaagden] worden veroordeeld in de proceskosten van de [eiseres] . Deze kosten worden vastgesteld op:
- dagvaarding € 103,09
- griffierecht € 121,00
- salaris advocaat
€ 480,00
Totaal € 704,09
5.2
Op vordering van de [eiseres] zal de wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen, doch eerst vanaf de 15e dag nadat dit vonnis aan [gedaagden] is betekend.
5.3
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor het geval nakosten worden gemaakt en [gedaagden] niet uiterlijk binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis vrijwillig aan de veroordelingen hebben voldaan. De nakosten worden begroot op een bedrag van € 120,00.
5.4
De veroordeling tot betaling van de proces- en nakosten wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat wil zeggen dat [gedaagden] samen de in dit vonnis vermelde bedragen moeten betalen. Het maakt voor de [eiseres] niet uit wie van beiden welk deel van die bedragen betaalt.

6.De beslissing

De kantonrechter, recht sprekend in kort geding:
- veroordeelt [gedaagden] om binnen 28 dagen nadat dit vonnis aan hen is betekend de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] met al de hunnen en het hunne te ontruimen en te verlaten en deze standplaats ter vrije beschikking van de [eiseres] te stellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen en tot een maximum van
€ 7.500,00;
- veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van de [eiseres] , vastgesteld op
€ 704,09, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de 15e dag nadat dit vonnis is betekend tot aan de dag van de algehele voldoening van deze kosten;
- veroordeelt [gedaagden] , op de voorwaarde dat zij niet uiterlijk binnen 28 dagen na de betekening van dit vonnis aan de veroordelingen voldoen, hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, die worden begroot op € 120,00;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.M. Koch en is in het openbaar uitgesproken op
11 juni 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.