In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.P.C. Hendriks, een vordering tot ontruiming van een woonwagenstandplaats heeft ingediend tegen de gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. Siebelt. De eiseres heeft de huurovereenkomst met de gedaagden buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW, omdat de gedaagden in strijd met de Opiumwet hebben gehandeld door een hennepkwekerij te exploiteren op het gehuurde terrein. De burgemeester had de woonwagen gesloten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, wat de basis vormde voor de ontbinding van de huurovereenkomst.
De gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat de ontbinding rechtsgeldig was, stellende dat de wettelijke bepalingen niet van toepassing waren op hun situatie. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de eiseres voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst en het feit dat de gedaagden gebruik bleven maken van de standplaats zonder recht of titel.
De rechter heeft de vordering tot ontruiming toegewezen, met de bepaling dat de gedaagden binnen 28 dagen na betekening van het vonnis de standplaats moesten ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 7.500,00. Tevens zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 704,09, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechter heeft de belangen van de gedaagden, waaronder de impact van de ontruiming op hun gezin en onderneming, afgewogen tegen de belangen van de eiseres en geconcludeerd dat de vordering tot ontruiming gerechtvaardigd was.