ECLI:NL:GHARL:2016:7167

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.194.874/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tot ontruiming woning in hoger beroep toegewezen na drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een voorlopige voorziening tot ontruiming van een woning. De appellante, Stichting Wonen Noordwest Friesland (WNF), had in eerste aanleg een vordering tot ontruiming ingesteld op basis van drugshandel en wapenbezit in de huurwoning van de geïntimeerden, een gehuwd paar met vier minderjarige kinderen. De kantonrechter had de vordering afgewezen, maar WNF ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de huurovereenkomst rechtsgeldig was ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW, omdat de burgemeester de woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet had gesloten. Het hof concludeerde dat de ontruiming niet disproportioneel was en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid of inbreuk op artikel 8 EVRM. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van twee weken voor de ontruiming. De kosten van beide instanties werden voor rekening van de geïntimeerden gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM- LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.194.874/01
(zaaknummer rechtbank 5021800/ CV EXPL 16-4747)
arrest in kort geding van 6 september 2016
in de zaak van
Stichting Wonen Noordwest Friesland,
gevestigd te Sint Annaparochie,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
WNF,
advocaat: mr. B. Korvemaker, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen:
1.) [geïntimeerde 1],
thans verblijvende te [plaats] ,
advocaat: mr. J. Pieters,
2.) [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
en afzonderlijk:
[geïntimeerde 1]respectievelijk
[geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. S.L. Elzinga, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 2 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 juni 2016 (met grieven en producties),
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] (met producties),
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] .
2.2
Vervolgens hebben WNF en [geïntimeerde 2] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
WNF vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 2 juni 2016, toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg en hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het (bestreden) vonnis van 2 juni 2016. Aangevuld met feiten die in hoger beroep vast zijn komen te staan, komen de feiten, voor zover in hoger beroep van belang, neer op het volgende.
3.1
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn gehuwd en hebben vier minderjarige kinderen. Zij hebben met ingang van 6 oktober 2010 van WNF de woning aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna verder te noemen: de woning) gehuurd.
3.2
Op 21 april 2015 is bij de politie een anonieme melding van inwoners van [woonplaats]
binnengekomen, inhoudende - kortgezegd - dat bij deze inwoners het vermoeden bestaat dat
in een aantal woningen in [woonplaats] drugs worden geproduceerd en verkocht. In dat verband
zijn genoemd de adressen [adres 1] te [woonplaats] en [adres 2] te [woonplaats] ( [X] ) genoemd.
3.3
Op [datum] 2016 heeft de politie een inval gedaan in deze woningen. In beide woningen zijn (automatische) vuurwapens aangetroffen en in de woning van [geïntimeerden] daarnaast ook drugs. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [X] zijn aangehouden.
3.4
In een e-mailbericht van 14 april 2016 met de aanhef “sfeerplaatje mbt de overlast veroorzaakt door [geïntimeerde 1] ” heeft de wijkagent [A] WNF geïnformeerd over een buurtonderzoek verricht na de aanhoudingen. In het bericht wordt onder meer vermeld dat alle getuigen anoniem wensten te blijven in verband met mogelijke wraakacties van [geïntimeerde 1] , dat uit verschillende verklaringen van bewoners blijkt dat er al een geruime tijd sprake was van overlast en dat de mensen vanwege die overlast de sterke wens uitspreken dat het gezin
niet terugkeert in het dorp. Volgens het bericht heerst een angstcultuur waardoor veel overlast meldingen niet worden gedaan door buurtbewoners en zodoende niet of nauwelijks worden vastgelegd door de politie.
Verder wordt WNF bericht dat er sterke aanwijzingen waren dat er vanuit de woning van [geïntimeerden] werd gehandeld in wapens en drugs.
3.5
[geïntimeerde 2] is tot 21 april 2016 gedetineerd geweest. [geïntimeerde 1] bevindt zich nog steeds in detentie (voorarrest).
3.6
In een “Bestuurlijke rapportage wapenhandel [woonplaats] ” d.d. 4 mei 2016, opgesteld in opdracht van de politie, wordt de burgemeester van de gemeente [gemeente] geadviseerd bestuursrechtelijke bevoegdheden in te zetten om onder meer de woning te sluiten, zodat de loop vanuit en de bekendheid binnen het criminele netwerk wordt doorbroken en de veiligheidssituatie in de buurt wordt hersteld.
Het rapport vermeldt als aanleiding voor de huiszoekingen dat uit politieonderzoek naar voren was gekomen dat [geïntimeerde 1] zich bezig hield met de handel in wapens.
Het rapport vermeldt verder dat in de woning van [geïntimeerden] (onder het konijnenhok) zijn aangetroffen een shotgun, een automatisch vuurwapen gelijkend op een Kalsjnikov, een magazijnhouder, voorzien van minimaal 5 patronen en munitie (patronen) en hagel.
Daarnaast zijn in de woning van [geïntimeerde 1] twee zakken hennepresten en 6,4 gram cocaïne aangetroffen. Daaromtrent vermeldt het rapport dat uit buurt- en politieonderzoek naar voren is gekomen dat er vanuit de woning van [geïntimeerden] al langere tijd drugs werden verhandeld. Over [geïntimeerde 2] wordt vermeld dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat zij actief betrokken was bij de criminele activiteiten, althans ervan op de hoogte was, en dat zij zich actief bemoeide met de deals.
3.7
Bij brief van 13 mei 2016 heeft de burgemeester van de gemeente [gemeente] aan WNF kennis gegeven van het besluit van de burgemeester om de woning aan [adres 1] op basis van artikel 13b van de Opiumwet voor een periode van drie maanden te sluiten.
De burgemeester acht een “
sluiting voor de duur van 3 maanden noodzakelijk voor het doorbreken van de gang naar het pand door kopers van drugs en voor het wegnemen van de bekendheid als locatie waar drugs maar ook wapens voor de handel aanwezig zijn”.
Het besluit zelf is door de burgemeester genomen op 2 mei 2016. In de brief wordt gemeld dat uit coulance aan [geïntimeerden] de sluiting kort is uitgesteld van 18 tot 20 mei 2016.
3.8
Bij aangetekende brief van 19 mei 2016 aan [geïntimeerden] heeft WNF de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden met een beroep op voormeld besluit van de burgemeester en [geïntimeerden] aangezegd de woning te ontruimen. Met het oog op het al lopende (kort) geding tot ontruiming is vermeld dat het door de rechter eventueel te bepalen tijdstip van de ontruiming ook geldt als aanzegging van de ontruiming op grond van de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst.
3.9
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hebben afzonderlijk bezwaar gemaakt bij de burgemeester tegen het besluit tot sluiting van hun woning. Tevens heeft [geïntimeerde 2] de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (afdeling bestuursrecht) verzocht het besluit van 13 mei 2016 te schorsen. Bij beslissing van 26 mei 2016 (prod. 1 bij appeldagvaarding) heeft de voorzieningenrechter dat verzoek afgewezen, op de grond dat het bezwaar tegen het besluit geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen:

6.1 In het primaire besluit verwijst verweerder wat betreft de motivering naar het besluit van gelijke datum gericht aan derde-partij. Deze motivering luidt onder meer als volgt:
‘De aangetroffen hoeveelheid drugs, de periode waarin het drugsgebruik en drugshandel heeft plaatsgevonden, de combinatie van aangetroffen middelen (hennep en cocaïne) en de mate van aanloop van zware jongens en louche types wijzen daarop. De ten tijde van de inval aangetroffen wapens versterken het beeld dat deze handel ernstige criminaliteit aantrekt. Als burgemeester van de gemeente [gemeente] sta ik in voor de veiligheid van mijn inwoners.
(…)
Drugshandel vanuit een woning brengt voor de omgeving overlast met zich mee. Er komen klanten aan de deur wat de nodige onrust met zich meebrengt. Omwonenden worden hiermee geconfronteerd en ervaren daardoor een gevoel van onveiligheid. Bij drugshandel vanuit een woning is vaak sprake van een aanzuigende werking op criminele figuren en criminele activiteiten. Dit beeld wordt bevestigd omdat er in de woning aan [adres 1] naast drugs ook wapens zijn aangetroffen. De leefomstandigheden, het woonklimaat, het ‘aanzien’ van de buurt en de veiligheidssituatie worden hierdoor aangetast.
(…)
6.2
In het besluit gericht aan derde-partij heeft verweerder opgemerkt dat het evident is dat de sluiting verzoekster en haar kinderen deert, maar dat het herstellen van (naar de voorzieningenrechter begrijpt) het gevoel van de veiligheid en de maatschappelijke rust voor verweerder zwaarder weegt.
6.3
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat het herstel van de veiligheid voor alle dorpsbewoners voor verweerder zeer zwaar weegt. Verweerder wil geen dreiging meer van lieden uit het criminele circuit die zich in de woning of op de straat ophouden. Het gaat hierbij ook om de veiligheid van verzoekster en haar kinderen, bijvoorbeeld voor het geval een crimineel langskomt om geld op te eisen.”
3.1
Bj brief van 10 juni 2016 heeft WNF aan [geïntimeerden] de ontruiming aangezegd tegen een datum gelegen drie dagen na het eindigen van de bestuursrechtelijke sluiting. [geïntimeerde 2] heeft daarop laten weten dat zij zich op het standpunt stelt dat de WNF in redelijkheid niet tot ontruiming zou mogen overgaan.
4. Het geding en de beslissing in eerste aanleg
4.1
WNF heeft kort gezegd de ontruiming van de woning door [geïntimeerden] gevorderd.
Zij heeft in haar dagvaarding aan die vordering, samengevat, ten grondslag gelegd dat de woning is gebruikt als handelshuis voor wapens en drugs, zaken waarvan het alleen al het bezit streng verboden is. Dat vormt een wanprestatie van [geïntimeerden] die niet meer ongedaan gemaakt kan worden en die in een bodemprocedure met zekerheid zal resulteren in de toewijzing van een vordering tot ontbinding. Verder is gebleken dat al langere tijd sprake is van overlast in de vorm van nachtelijke activiteit en aanloop. Buurtbewoners zijn ongerust; terugkeer naar de woning is ondenkbaar.
4.2
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd.
4.3
De kantonrechter heeft de vordering van WNF afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat voorshands niet de voor toewijzing van een vordering tot ontruiming vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid dat een vordering tot ontbinding in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De kantonrechter heeft in dat verband overwogen dat WNF haar vordering vooral baseert op de stelling dat er sprake is van wapen- en drugshandel en een daarmee samenhangende onrust in de buurt. Volgens de kantonrechter zijn de rapportages weliswaar verontrustend, maar te weinig concreet om handel in wapens en drugs aan te kunnen nemen, terwijl voor de onrust geldt dat niet duidelijk is of die voortkomt uit eigen ervaringen en waarnemingen van de buurtbewoners, of pas achteraf is ontstaan nadat verontrustende informatie naar buiten is gebracht. Verder overweegt de kantonrechter dat niet valt in te zien dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht, nu [geïntimeerde 1] zich nog in voorlopige hechtenis bevindt en niet aannemelijk is dat hij daaruit zal worden ontslagen, zolang een redelijk vermoeden van schuld aanwezig blijft.
4.4
De buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst door WNF heeft de kantonrechter buiten beschouwing gelaten, omdat WNF de grondslag van haar vordering, zoals ingesteld bij dagvaarding niet heeft gewijzigd en niet alsnog (tevens) heeft gebaseerd op artikel 7:231 lid 2 BW, het artikel waarop de buitengerechtelijke ontbinding is gebaseerd.

5.5. De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
WNF is van het vonnis in beroep gekomen onder aanvoering van negen grieven (genummerd I t/m IX). WNF heeft, voor zoveel nodig, de grondslag van haar vorderingen daarbij aangevuld met een beroep op de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. De grieven beogen de vraag of de vordering tot ontruiming toegewezen dient te worden in volle omvang voor te leggen. WNF voert daartoe primair aan dat de huurovereenkomst inmiddels buitengerechtelijk is ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW en
[geïntimeerden] derhalve zonder recht of titel in de woning verblijven. Subsidiair wordt aangevoerd dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun verplichting om zich als goed huurder te gedragen en dat een ontbindingsprocedure zal leiden tot ontbinding van de huurovereenkomst. Het spoedeisend belang om op die procedure vooruit te lopen is daarbij nog steeds aanwezig, aldus WNF.
5.2
Het hof zal eerst ingaan op de vraag of de in kort geding gevorderde ontruiming toegewezen dient te worden op basis van de (buitengerechtelijke) ontbinding van de huurovereenkomst. Daarbij laat het hof onbesproken de vraag of de kantonrechter ten onrechte die grond buiten beschouwing heeft gelaten (
grief I). Het hoger beroep dient ook tot het herstellen van fouten en het aanvullen/wijzigen van stellingen en gronden, zodat het beroep op de buitengerechtelijke ontbinding in ieder geval in hoger beroep betrokken dient te worden in de beoordeling. In zoverre mist WNF derhalve belang bij deze grief.
5.3
Het verweer van [geïntimeerde 1] dat de buitengerechtelijke ontbinding ook in hoger beroep buiten beschouwing dient te blijven, omdat deze niet overeenkomstig artikel 2.9 van het procesreglement van het gerechtshof in de kop van het processtuk en op het H-formulier kenbaar is gemaakt, wordt verworpen. Het procesreglement beoogt het harmoniseren van de werkwijze en de werkprocessen van de verschillende gerechtshoven in civiele dagvaardingszaken. Aan het niet (volledig) naleven van het bepaalde in artikel 2.9 verbindt het reglement zelf geen sanctie. Verder is niet gesteld en is het hof evenmin ambtshalve van oordeel dat de aanvulling van de rechtsgrond in strijd is met de goede procesorde als bedoeld in art. 130 Rv.
5.4
Naar het oordeel van het hof heeft WNF een voldoende spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorlopige voorziening, nu het gaat om een beëindiging van een door haar gestelde inbreuk op haar eigendomsrecht. Of in deze procedure de gevorderde voorlopige voorziening toewijsbaar is, hangt mede af van de vraag of het voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure een vordering tot ontruiming zal worden toegewezen.
5.5
Artikel 7:231 lid 2 BW bepaalt dat de verhuurder de huurovereenkomst op de voet van artikel 6:267 BW buitengerechtelijk kan ontbinden op de grond dat door gedragingen in het gehuurde in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het gehuurde deswege op grond van artikel 13b van die wet is gesloten. Het vormt daarmee een uitzondering op de regel dat voor ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte rechterlijke tussenkomst is vereist.
5.6
Uit de bewoordingen van artikel 7:231 lid 2 BW volgt dat voor toepassing van artikel 7:231 lid 2 BW sprake dient te zijn van een handelen in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet, een besluit van de burgemeester tot sluiting van de woning op die grond en een daadwerkelijke sluiting van de woning op basis van dat besluit. In dit geval is mede in het licht van de Bestuurlijke rapportage wapenhandel [woonplaats] (r.ov. 3.7) en het e-mailbericht van de wijkagent van 14 april 2016 (r.o.v 3.4) voorshands voldoende aannemelijk dat in strijd met artikel 2 of 3 Opiumwet is gehandeld en staat vast dat de burgemeester van de gemeente [gemeente] op 2 mei 2016 een besluit tot sluiting van de woning op basis van die grond heeft genomen. [geïntimeerde 2] voert aan dat de woning eerst op 30 mei 2016 daadwerkelijk is gesloten, zodat op 19 mei 2016 toen WNF bij brief de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbond nog niet aan het wettelijk vereiste werd voldaan dat de woning gesloten was, zodat de buitengerechtelijke ontbinding toen zonder effect is gebleven.
Uit de stukken leidt het hof af dat het besluit van de burgemeester van de gemeente [gemeente] tot sluiting van de woning zich richt tot zowel WNF als eigenaar/verhuurder als [geïntimeerden] als huurders.
De kennisgeving van het besluit aan WNF d.d. 13 mei 2016 vermeldt in dat verband:
“Ik heb besloten om op vrijdag 20 mei 2016 uw woning aan [adres 1] op basis van artikel 13 b van de Opiumwet om 12.00 uur voor de periode van 3 maanden te sluiten.Dat betekent dat u en de huurders vanaf vrijdag 20 mei 12.00 uur de woning aan [adres 1]voor de periode van 3 maanden niet meer kunt betreden. Ik ga er vanuit dat u de woning afdicht en verzegelt.”Voorts heeft de burgemeester van de gemeente [gemeente] WNF in de kennisgeving van 13 mei 2016 bericht dat hij uit coulance richting de huurders de datum van sluiting heeft verzet van woensdag 18 mei naar vrijdag 20 mei 2016. Kennelijk is in verband met het door [geïntimeerde 2] ingediende verzoek bij de bestuursrechter tot het treffen van een voorlopige voorziening de daadwerkelijk sluiting uitgesteld tot na de uitspraak van 26 mei 2016.
5.7
Het hof is voorshands van oordeel dat onder deze omstandigheden, waarin de burgemeester op 13 mei 2016 aan WNF kenbaar had gemaakt het besluit van 2 mei 2016 daadwerkelijk ten uitvoer te zullen leggen op 20 mei 2016 nadat uit coulance aan [geïntimeerden] alleen nog een kort uitstel was verleend van 18 tot 20 mei 2016, en de woning daadwerkelijk kort nadien is gesloten nadat de bestuursrechter de door [geïntimeerde 2] gevraagde voorziening had afgewezen, de situatie zo zeer gelijk is aan de situatie waarop de bewoordingen van artikel 7:231 lid 2 BW zien dat een redelijke wetstoepassing met zich meebrengt dat ook in dat geval de buitengerechtelijke ontbinding op 19 mei 2016 zijn effect heeft en de huurder zich er niet op kan beroepen dat op de datum van de buitengerechtelijke ontbinding feitelijk de woning nog niet gesloten was. In de wetsgeschiedenis is voor de door [geïntimeerden] bepleite uitleg van artikel 7:231 lid 2 BW ook geen steun te vinden.
Volledigheidshalve merkt het hof hierbij nog op dat de wet geen onderscheid maakt tussen tijdelijke en definitieve sluitingen.
5.8
[geïntimeerden] hebben verder aangevoerd dat het sluitingsbevel nog niet onherroepelijk is en betwisten dat sprake is geweest van verstoring van de openbare orde. Die stellingen baten [geïntimeerden] niet.
Voor de feitelijke sluiting is geen onherroepelijk besluit vereist. Met artikel 7:231 lid 2 BW is, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, beoogd de verhuurder de mogelijkheid te bieden zo spoedig mogelijk de huurovereenkomst te beëindigen en in de woning een nieuwe huurder toe te laten. Met dat doel strookt niet dat de verhuurder de huurovereenkomst pas buitengerechtelijk kan ontbinden wanneer het besluit tot sluiting onherroepelijk is geworden.
Voor een sluitingsbevel op grond van artikel 13b Opiumwet is ook niet vereist dat de openbare orde is verstoord. Vereist is dat een middel als bedoeld in lijst I of II van die wet is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe in de woning aanwezig is, kortom dat in strijd met artikel 2 of 3 Opiumwet is gehandeld. De tekst van artikel 7:231 lid 2 BW brengt dat ook tot uitdrukking door ten aanzien van een sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet te bepalen dat de verhuurder de overeenkomst kan ontbinden “
op de grond dat (…) door gedragingen in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het desbetreffende gebouw deswege op grond van artikel 13b van die wet is gesloten (…)”. Dat verstoring van de openbare orde bij een sluitingsbevel op grond van artikel 13b Opiumwet niet is vereist, volgt ook uit de parlementaire geschiedenis betreffende de laatste wijziging van die bepaling. In de memorie van toelichting op de wijziging (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3. p.2) is onder meer vermeld:

Dit betekent dat de burgemeester voortaan uitsluitend wegens overtreding van de Opiumwet bestuursdwang kan toepassen ten aanzien van illegale verkooppunten, ongeacht of deze in woningen of andere lokalen zijn gevestigd. Bij woningen is dus voor sluiting niet langer verstoring van de openbare orde of vrees daartoe nodig.
Verder is voor de ontbinding ook niet vereist dat de huurder zich zelf schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen op grond waarvan tot sluiting is bevolen.
De ontkenning door [geïntimeerden] dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan de handel in drugs baat hen in dit verband derhalve niet.
5.9
Uitgangspunt in dit geding bij de beoordeling van de vordering tot ontruiming is derhalve dat het er thans voor dient te worden gehouden dat de huurovereenkomst door WNF rechtsgeldig is ontbonden. [geïntimeerden] hebben in die situatie geen aanspraak op (voortgezet) gebruik van de woning en dienen de woning te ontruimen.
5.1
Het hof overweegt dat in kort geding niettemin terughoudendheid betracht dient te worden bij toewijzing van een vordering tot ontruiming gelet op het ingrijpende karakter en veelal onomkeerbare gevolg van een dergelijke maatregel, die een inmenging vormt op het in artikel 8 EVRM vastgelegde recht van eenieder op respect voor zijn woning en zijn familie- en gezinsleven. Een ontruiming in kort geding, vooruitlopend op een definitief oordeel van de rechter in een (eventuele) bodemprocedure over de buitengerechtelijke ontbinding, dient vanuit dat perspectief mede te berusten op een belangenafweging en proportioneel te zijn.
5.11
WNF heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op basis van gedragingen in de woning die in strijd zijn met de artikelen 2 of 3 Opiumwet en het besluit van de burgemeester van de gemeente [gemeente] op basis van die gedragingen de woning op grond van artikel 13b Opiumwet voor drie maanden te sluiten. [geïntimeerden] hebben tegen het besluit tot sluiting weliswaar bezwaar gemaakt, maar de bestuursrechter heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure als zijn voorlopige en gemotiveerde oordeel gegeven dat het bezwaar van [geïntimeerden] tegen het besluit tot tijdelijke sluiting geen redelijke kans van slagen heeft. Het hof gaat er in die situatie voorshands vanuit dat het besluit tot tijdelijke sluiting stand zal houden en dat in de woning gedragingen zijn geweest in strijd met de artikelen 2 of 3 Opiumwet, zodat ook in een bodemprocedure zal blijken dat WNF op een deugdelijke grond de huurovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. WNF heeft daarvan uitgaande recht en belang om zo spoedig mogelijk de voorshands aangenomen inbreuk op haar eigendomsrecht door [geïntimeerden] te beëindigen, (mede) teneinde de woning aan een andere woningzoekende ter beschikking te kunnen stellen en daarvoor huur te ontvangen. Hier komt bij dat de aan [geïntimeerden] gemaakte verwijten ernstig zijn en dat WNF op basis van de voor WNF beschikbare informatie (met name de hiervoor vermelde “Bestuurlijke rapportage wapenhandel [woonplaats] ”, het besluit tot sluiting van de woning en het oordeel van de bestuursrechtelijke voorzieningenrechter) op goede grond mag aannemen dat de gedragingen van [geïntimeerde 1] -niet alleen handel in drugs, maar ook handel in wapens- hebben gezorgd voor overlast in de buurt en vrees bij omwonenden.
Van WNF kan naar het oordeel van het hof in die situatie in redelijkheid niet worden gevergd dat zij [geïntimeerden] nog het gebruik van de woning laat totdat het besluit tot sluiting onherroepelijk is en/of (onherroepelijk) door de rechter in een bodemprocedure is geoordeeld over de rechtskracht van de buitengerechtelijke ontbinding.
5.12
Het hof komt daarmee tot de slotsom dat de gevorderde ontruiming, afgewogen tegen de belangen van [geïntimeerden] bij voortgezet gebruik van de woning, in dit geval niet disproportioneel is en dat (derhalve) niet gezegd kan worden dat WNF door gebruik te willen maken van de haar in beginsel toekomende bevoegdheid om de woning te (laten) ontruimen misbruik maakt van haar bevoegdheid en/of inbreuk maakt op artikel 8 EVRM en/of (anderszins) handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Het hof heeft daarbij het belang onderkend van de minderjarige kinderen van [geïntimeerden] bij behoud van hun sociale woonomgeving, maar is niet van oordeel dat dit belang zwaarder dient te wegen.
5.13
De vordering tot ontruiming is aldus toewijsbaar op de daarvoor primair aangevoerde grond. De daartoe strekkende grieven slagen.

6.De slotsom

6.1
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering tot ontruiming zal worden toegewezen.
De termijn van ontruiming zal, bij afweging van de daarbij betrokken belangen, worden bepaald op twee weken.
6.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van WNF worden begroot op € 391,08 aan verschotten (€ 94,08 voor dagvaarding en € 297,- voor griffierecht) en op
€ 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief voor voorlopige voorzieningen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van WNF worden begroot op
€ 795,75 aan verschotten (€ 77,75 voor dagvaarding en € 718,- voor griffierecht) en op
€ 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis in kort geding van de kantonrechter te Leeuwarden van 2 juni 2016 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] binnen 14 dagen na betekening van dit arrest, met alle zich daarin
bevindende personen en zaken - voor zover die niet het eigendom van WNF zijn - te
ontruimen en te verlaten en vervolgens ontruimd en verlaten te houden en onder overgave van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van WNF te stellen;
veroordeelt [geïntimeerde 1] hoofdelijk in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van WNF wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 391,08 voor verschotten en op € 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 795,75 voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen, onder overlegging van een behoorlijke specificatie daarvan door WNF, de kosten van een eventuele gerechtelijke ontruiming conform het daarop toepasselijke deurwaarderstarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, D.H. de Witte en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
6 september 2016.