ECLI:NL:RBZWB:2019:1920

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6074
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de btw-verleggingsregeling bij leveringen van non-ferrometalen zonder geldig identificatienummer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die zich bezighoudt met de handel in non-ferrometalen, en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank moest beoordelen of de btw-verleggingsregeling van toepassing was op leveringen van non-ferrometalen aan afnemers zonder geldig btw-identificatienummer. De belanghebbende had in 2010 leveringen verricht aan twee Duitse afnemers, maar had geen geldige identificatie van deze afnemers verkregen. De rechtbank oordeelde dat de verleggingsregeling niet van toepassing was, omdat de identiteit van de afnemer niet vaststond, wat in strijd was met de ratio van de regeling. Daarnaast werd de belanghebbende recht toegekend op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 3.500, verdeeld over de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming, en veroordeelde hen tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6074
uitspraak van 26 april 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek aan belanghebbende over het tijdvak 1 april 2010 tot en met 30 juni 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ter grootte van € 109.786 (aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.0501 ).
Bij gelijktijdige beschikkingen is aan belanghebbende een boete opgelegd van € 4.537 en is heffingsrente in rekening gebracht van € 1.590.
1.2.
Belanghebbende heeft op 5 september 2011 een proforma bezwaarschrift ingediend.
Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd naar € 92.257, omdat deze onjuist was berekend. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd naar € 1.336.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 augustus 2017 de (verminderde) naheffingsaanslag en de (verminderde) beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd naar nihil wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 31 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019 te Breda.
Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met het inkopen, sorteren, verwerken en verkopen van ferro en non-ferro metalen en met het inkopen van papier en karton. In april 2010 hebben zich bij belanghebbende twee personen gemeld, [persoon A] en [persoon B] , die geïnteresseerd zijn in het kopen van non-ferro metalen. Beide personen zijn woonachtig in Duitsland. [persoon C] , hoofd in- en verkoop van belanghebbende, heeft beide personen niet gevraagd zich te identificeren. Beide personen hebben zich ook niet uit eigen beweging geïdentificeerd.
2.2.
Partijen komen overeen dat de eerste levering van non-ferro metalen plaats zal vinden op 16 april 2010 waarbij de afnemers zelf voor vervoer zullen zorgen. De levering zal contant worden afgerekend.
Bij deze eerste levering heeft de afnemer aan [persoon C] een brief overhandigd van het Finanzamt Reutlingen met de gegevens van [persoon A] waarop een identificatienummer staat vermeld. Dit nummer blijkt bij verificatie door [persoon C] geen geldig Umsatzsteuer-Identifikationsnummer (hierna: btw-identificatienummer) te zijn. Ook na daar diverse keren naar te hebben geïnformeerd, ontvangt [persoon C] geen geldig btw-identificatienummer van de afnemer.
2.3.
Nadien vinden in april, mei en juni van dat jaar diverse leveringen plaats van non-ferrometalen aan personen die de materialen bij belanghebbende komen afhalen. De afnemer verzorgt eigen vervoer naar belanghebbende en de bestuurder geeft aan dat hij in opdracht van [persoon A] de non-ferro metalen komt ophalen. Vervolgens wordt de vrachtwagen geladen en na betaling verstrekt [persoon C] een kasbon. Er worden geen afhaalverklaringen opgemaakt.
2.4.
Belanghebbende heeft met betrekking tot deze leveringen facturen opgemaakt. Op één factuur staat vermeld “geen BTW”, op alle overige facturen staat vermeld “BTW verlegd”.
2.5.
Op 13 juli 2010 wordt een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende in verband met de leveringen aan [persoon A] . Naar aanleiding van de bevindingen in dit boekenonderzoek is de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of op de leveringen de verleggingsregeling van artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is, ook wel de lompenregeling genoemd. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verrichte leveringen niet als intracommunautaire leveringen zijn onderworpen aan het nultarief.
Voorts is in geschil de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen zijn het erover eens dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn, maar verschillen van mening over de voor de vaststelling van die vergoeding in aanmerking te nemen termijn.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de verleggingsregeling
4.1.
Op grond van artikel 12, vijfde lid, van de Wet OB wordt in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen onder bij of krachtens deze maatregel te stellen regelen de belasting, ten einde voor de inning daarvan meer waarborgen te scheppen, geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend.
4.2.
Artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit (de lompenregeling) luidt, voor zover hier van belang, vervolgens:
…“1. Als gevallen als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de wet, worden tevens aangewezen de gevallen waarin sprake is van de levering aan een ondernemer van oude materialen, oude materialen ongeschikt voor hergebruik in dezelfde staat, industrieel en niet-industrieel afval, afval voor hergebruik, gedeeltelijk verwerkt afval, schroot, en van bepaalde goederen en diensten, voorzover het betreft:
a. de levering van resten en afval van ferro- en non-ferroproducten en oude materialen, halffabrikaten daaronder begrepen, die het resultaat zijn van het verwerken, vervaardigen of smelten van ferro- en non-ferrometalen of legeringen daarvan;
(…)”
2. Artikel 24b, zesde en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.”…
(…)
4.3.
Op grond van artikel 24b, lid 6, van het Uitvoeringsbesluit dient, indien artikel 12, vijfde lid, van de Wet OB van toepassing is, op de uit te reiken factuur te worden vermeld: “btw verlegd”.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de leveringen van belanghebbende aan [persoon A] in Nederland hebben plaatsgevonden. Aldus is de plaats van levering van deze leveringen Nederland. Dit betekent dat belanghebbende, die de leveringen heeft verricht, de omzetbelasting ter zake van deze prestaties als uitgangspunt ook is verschuldigd. Indien evenwel een verleggingsregeling van toepassing is ter zake van de leveringen, is de omzetbelasting verschuldigd door de afnemer van deze prestaties.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat het btw-identificatienummer dat belanghebbende op de facturen heeft vermeld niet geldig was en dat belanghebbende daarvan ook op de hoogte was. Zij heeft het door de afnemer doorgegeven nummer immers gecontroleerd en daarbij is gebleken dat dit geen geldig btw-identificatienummer betrof. Belanghebbende heeft daarna nog meerdere malen om een geldig btw-identificatienummer verzocht, maar dat heeft zij niet ontvangen.
Ook staat vast dat belanghebbende de identiteit van de afnemer niet heeft gecontroleerd. De identiteit van de afnemer was bij belanghebbende derhalve niet bekend. De leveringen hebben dus plaatsgevonden ondanks het ontbreken van een geldig btw-identificatienummer en zonder dat de identiteit van de afnemer bekend was.
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat het ontbreken van een geldig btw-identificatienummer op de facturen haar niet kan worden tegengeworpen, omdat dit geen wettelijk vereiste is voor toepassing van de verleggingsregeling.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid bij het opmaken van facturen moet worden voldaan aan de normale factuurvereisten zoals vermeld in artikel 35a van de Wet OB. Daarom moeten op de factuur van de leverancier de naam- en de adresgegevens van zowel de leverancier als de afnemer worden vermeld. Tevens dient het btw-identificatienummer van de leverancier op de factuur te worden vermeld, evenals in aangewezen gevallen, waaronder ingeval van toepassing van een verleggingsregeling, het btw-identificatienummer van de afnemer.
Indien een verleggingsregeling van toepassing is, moet bovendien op de factuur de aanduiding worden opgenomen: 'btw verlegd'.
4.8.
Afgezien van deze algemene factuureisen, is de rechtbank van oordeel dat de ratio van de verleggingsregeling zich ertegen verzet dat deze van toepassing is ingeval de identiteit van de afnemer niet vaststaat. Bij toepassing van de verleggingsregeling wordt de heffing van omzetbelasting verlegd naar de afnemer van de prestatie. Met deze verleggingsregeling wordt naast vereenvoudiging van de heffing beoogd om omzetbelastingfraude en misbruik van het systeem van de omzetbelasting tegen te gaan. De regeling strekte er (mede) toe te voorkomen dat de presterende ondernemer de verschuldigde omzetbelasting niet voldoet, terwijl de daarmee corresponderende voorbelasting wel door de afnemer in aftrek wordt gebracht. Dit risico wordt verkleind door de heffing ter zake van de prestatie en het daarmee corresponderende aftrekrecht bij dezelfde belastingplichtige te leggen. De rechtbank is van oordeel dat een zinnige toepassing van de onderhavige verleggingsregeling, gelet op het rechtsgevolg daarvan (verlegging heffing van presterende ondernemer naar afnemer) en het genoemde anti-misbruikdoel, vereist dat de identiteit van de afnemer bekend is. Daaraan doet niet af dat de wettelijke factuurvereisten niet letterlijk zijn opgenomen in artikel 12, vijfde lid van de Wet OB en artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit, zoals belanghebbende stelt.
Omdat de identiteit van de afnemer in het onderhavige geval niet bekend is, kan de verleggingsregeling geen toepassing vinden.
4.9.
De rechtbank overweegt daarbij dat het in dit geval niet van belang is of de afnemer in Nederland is gevestigd of, in Duitsland. Partijen hebben ter zitting verklaard dat het hen beiden niet duidelijk is of de goederen daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat ook niet van belang. Zolang de identiteit van de afnemer onbekend is, kan de verleggingsregeling niet worden toegepast.
4.10.
Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift met dagtekening 5 september 2011 op 6 september 2011 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 26 april 2019 gedaan en dus afgerond 92 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.
4.12.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de periode van 5 september 2011 tot
28 februari 2014 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat hij gedurende die periode in afwachting was van gegevens van belanghebbende en belanghebbende zelf om uitstel voor het indienen daarvan heeft verzocht.
Belanghebbende betwist de stellingen van de inspecteur en verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat de redelijke termijn niet moet worden verlengd naar het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:263.
4.13.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende vanaf het indienen van het proforma bezwaarschrift diverse malen om uitstel voor het motiveren van het bezwaar heeft verzocht. De laatste uitsteldatum was 31 december 2013. Belanghebbende heeft voor het eerst op
28 februari 2014 de motivering van het bezwaarschrift ingediend. Dit betekent dat het voor de inspecteur in de periode tussen 6 september 2011 en 28 februari 2014 niet mogelijk was om op het bezwaar te beslissen, omdat hij in afwachting was van inhoudelijke informatie van belanghebbende. De rechtbank merkt deze periode daarom aan als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid.
4.14.
De rechtbank overweegt daarbij dat de onderhavige situatie niet vergelijkbaar is met de situatie zoals in het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019 waar belanghebbende naar verwijst. In die situatie was de vertraging namelijk mede aan stilzitten van de inspecteur te wijten. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In de onderhavige situatie heeft belanghebbende zelf immers herhaaldelijk verzoeken om verlenging van de termijnen voor motivering gedaan. Het stilliggen van de bezwaarbehandeling in de genoemde periode is geheel aan die verzoeken toe te rekenen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere omstandigheid die een termijnverlenging rechtvaardigt.
4.15.
Aan belanghebbende is op zijn verzoeken in totaal afgerond 30 maanden uitstel verleend voor de motivering van haar bezwaarschrift. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn in dit geval in beginsel moet worden gesteld op 54 maanden (24 maanden plus 30 maanden). De rechtbank overweegt echter dat voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift de inspecteur aan belanghebbende een termijn heeft gesteld. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/3907, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank leidt uit de stukken af dat deze termijn in de onderhavige situatie zes weken heeft geduurd en rondt deze in het voordeel van belanghebbende af naar twee maanden.
Gelet daarop bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 40 maanden (92 maanden minus 52 maanden).
Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 7 x € 500 is € 3.500.
4.16.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 11 augustus 2017. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 72 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 38 maanden is overschreden (72 maanden minus zes maanden minus 28 maanden die voor rekening van belanghebbende komen). Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 38/40e deel van € 3.500 te betalen (€ 3.325) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 2/40e deel van € 3.500 (€ 175). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

5.Proceskosten

5.1.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor is gesteld op 0,5 omdat de inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. ook HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3228 en HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2129).
Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.
5.2.
Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht.
5.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Ook dient om die reden het griffierecht van € 333 door ieder voor de helft te worden vergoed.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 175;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.325;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256 (1/2 van € 512);
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256 (1/2 van € 512);
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 166,50 (1/2 van € 333) aan haar vergoedt.
- gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 166,50 (1/2 van € 333) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en prof. dr. G. van Norden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.