In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan over de aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB) voor een verzorgingshuis. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 4.458.000 per waardepeildatum 1 januari 2015, met een aanslag gebruikersbelasting berekend op € 395.000. Na bezwaar werd de waarde verlaagd tot € 4.345.000 en de gebruikersbelasting tot € 304.000. Belanghebbende, de eigenaar en gebruiker van het verzorgingshuis, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, waarbij de rechtbank moest beoordelen of de gangen van het verzorgingshuis als woning konden worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de gangen, die alleen toegankelijk zijn voor bewoners, bezoekers en zorgpersoneel, niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De rechtbank baseerde haar oordeel op de relevante artikelen van de Gemeentewet en de Wet WOZ, en op eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat minder dan 70% van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning, waardoor het verzorgingshuis niet in hoofdzaak tot woning dient. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de kostenvergoeding, maar ongegrond voor het overige.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.398,80. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.