ECLI:NL:RBZWB:2018:7238

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
BRE - 17 _ 2149
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag gebruikersbelasting voor een verzorgingshuis en de toerekening van de waarde aan woondoeleinden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan over de aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB) voor een verzorgingshuis. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 4.458.000 per waardepeildatum 1 januari 2015, met een aanslag gebruikersbelasting berekend op € 395.000. Na bezwaar werd de waarde verlaagd tot € 4.345.000 en de gebruikersbelasting tot € 304.000. Belanghebbende, de eigenaar en gebruiker van het verzorgingshuis, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, waarbij de rechtbank moest beoordelen of de gangen van het verzorgingshuis als woning konden worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelde dat de gangen, die alleen toegankelijk zijn voor bewoners, bezoekers en zorgpersoneel, niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De rechtbank baseerde haar oordeel op de relevante artikelen van de Gemeentewet en de Wet WOZ, en op eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat minder dan 70% van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning, waardoor het verzorgingshuis niet in hoofdzaak tot woning dient. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de kostenvergoeding, maar ongegrond voor het overige.

De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.398,80. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/2149
uitspraak van 19 oktober 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats A] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) onder meer de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats B] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2015, vastgesteld voor het kalenderjaar 2016 op € 4.458.000. In het desbetreffende geschrift zijn onder meer ook de op die onroerende zaak betrekking hebbende aanslagen onroerende-zaakbelasting bekend gemaakt. De aanslag onroerende-zaakbelasting ter zake van de eigendom (hierna: de aanslag eigenaarsbelasting) is berekend naar een heffingsmaatstaf gelijk aan voornoemde waarde. De aanslag onroerende-zaakbelasting ter zake van het gebruik (hierna: de aanslag gebruikersbelasting) is berekend naar een heffingsmaatstaf van € 395.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 februari 2017 onder meer de waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 4.345.000. Daarbij is de aanslag eigenaarsbelasting dienovereenkomstig verminderd. De aanslag gebruikersbelasting is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een aanslag berekend naar een heffingsmaatstaf van € 304.000. Voorts heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft één beroepschrift gedagtekend op 28 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank per fax op 28 maart 2017, ingediend tegen de uitspraken op bezwaar. Het beroep dat betrekking heeft op [adres] is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 17/2149.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2018 te Breda. De zaken met de nummers 17/2148, 17/2149 en 18/6049 ten name van belanghebbende zijn gelijktijdig behandeld. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak is aan te merken als één object voor de onroerende-zaakbelastingen in de zin van artikel 220a, lid 1, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 16 van de Wet WOZ.
2.2.
In de onroerende zaak is een woonzorgcentrum (hierna verder: het verzorgingshuis) gevestigd.
2.3.
De bewoners van het verzorgingshuis verblijven daar duurzaam en beschikken allen over een eigen, afsluitbare kamer. De bewoners zijn in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres van het verzorgingshuis. Het verzorgingshuis bestaat uit drie bouwlagen. Op de begane grond van het verzorgingshuis bevinden zich onder meer een entreehal, een restaurant, een kantoor en eigen kamers van de bewoners. Op de tweede verdieping bevinden zich eigen kamers van bewoners en een kantoor. Op de derde verdieping bevinden zich alleen eigen kamers van de bewoners. De gangen op de tweede en derde verdieping en grenzend aan eigen kamers van de bewoners zijn alleen toegankelijk voor de bewoners, hun bezoekers en het zorgpersoneel.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft 60,55% van de waarde van het verzorgingshuis toegerekend aan gedeelten daarvan die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Als gevolg daarvan is de bestreden gebruikersbelasting in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet in rekening gebracht. De heffingsambtenaar heeft onder meer de eigen kamers van de bewoners aangemerkt als delen van het verzorgingshuis die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De gangen op de tweede en derde verdieping grenzend aan de eigen kamers van de bewoners zijn door de heffingsambtenaar als niet-woning aangemerkt.

3.Geschil

3.1.
De bij uitspraak op bezwaar vastgestelde WOZ-waarde van het verzorgingshuis en de aanslag eigenaarsbelasting zijn niet in geschil. Ter zake van het verzorgingshuis is tussen partijen slechts in geschil of het verzorgingshuis als niet-woning moet worden aangemerkt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de gangen op de tweede en derde verdieping grenzend aan de eigen kamers van de bewoners tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de aanslag gebruikersbelasting. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. In hoofdzaak heeft hier de betekenis van: ten minste 70 percent.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juni 2014, nr. 13/02504, ECLI:NL:HR:2014:1326, BNB 2014/162, voor zover van belang, het volgende, overwogen:
“3.2. Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of het woonzorgcentrum moet worden aangemerkt als een niet-woning en, bij bevestigende beantwoording van die vraag, naar welke heffingsmaatstaf de aanslag OZB-gebruik moet worden opgelegd.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de woonstraten meer dan incidenteel tevens gebruikt worden in verband met het verlenen van (verpleegkundige) hulp en dat van die ruimten niet kan worden gezegd dat zij dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.2.2.
Daaruit volgt dat minder van 70 percent van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zodat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet.
3.2.3.
Hieraan doet niet af dat voor de bepaling van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet meer dan 70 percent van de waarde is toe te rekenen aan gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Niet juist is de opvatting in het middel dat ook sprake is van een woning in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in het geval dat bij de toepassing van artikel 220e meer dan 70 percent van de waarde buiten aanmerking blijft. Het arrest HR 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52 (hierna: het arrest BNB 2014/52) zag, zoals in onderdeel 3.3.2 van dat arrest is vooropgesteld, op de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet. Dit middel faalt derhalve.”
4.3.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 21 maart 2017, nr. 16/00049, ECLI:NL:GHARL:2017:2390, overwogen:
“4.9 Voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, komt het erop aan of de delen die in ogenschouw worden genomen tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Blijkens de rechtspraak op dit punt is die term niet voor tweeërlei uitleg vatbaar; volledig wil zeggen: voor 100 percent. Daaruit vloeit reeds voort dat de zogenoemde mix-ruimten, ruimten derhalve die zowel door de bewoners worden gebruikt maar ook door de verzorgenden en verplegenden bij de uitoefening van hun functie, niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Onjuist is het standpunt van belanghebbende dat die mix-ruimten aan de woondelen en de niet-woondelen moeten worden toegerekend in verhouding tot de oppervlakten daarvan. Nu sprake is van onderdelen in gemengd gebruik kan niet worden geoordeeld dat die onderdelen - de mixruimten - voldoen aan de in artikel 220a, tweede lid, gestelde eisen.”
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat het begrip woning ruim dient te worden uitgelegd en het zorgpersoneel - naar de rechtbank begrijpt - de bewoners in hun kamers bezoekt in het kader van het naar behoefte verlenen van zorg. Volgens belanghebbende is er geen verschil met de situatie dat een verzorger een thuiswonend iemand bezoekt om aldaar verzorging te bieden. In dat geval staat, aldus belanghebbende, niet ter discussie dat de gang een volledige woonfunctie heeft. Ook heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van het objectiviteitscriterium, zoals dat voor recreatiewoningen geldt. Volgens de heffingsambtenaar dient artikel 220a van de Gemeentewet eng te worden uitgelegd.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Recreatiewoningen zijn aan te merken als een woning nu die – als geheel beschouwd – naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om te worden gebruikt als woning. Belanghebbende verliest uit het oog dat bij verzorgingshuizen – als geheel beschouwd – de functie van verzorging voorop staat (vgl. HR 16 september 2016, nr. 15/04476, ECLI:NL:HR:2016:2084, BNB 2017/22). Vast staat dat de eigen kamers van de bewoners delen van de onroerende zaak zijn die dienen tot woning Tevens staat vast dat de gangen uitsluitend leiden naar de eigen kamers van de bewoners en dat alleen het zorgpersoneel, de bewoners en hun bezoekers de gangen van de tweede en derde verdieping grenzend aan de eigen kamers betreden. Gelet hierop en gelet op de aard van de onroerende zaak – door de taxateur van belanghebbende omschreven als ‘Verzorgings/bejaardentehuis’ – acht de rechtbank het aannemelijk dat deze gangen doorgaans mede worden gebruikt in verband met het verlenen van zorg door het verzorgend personeel aan de bewoners. De rechtbank is met inachtneming van de in 4.2 en 4.3 vermelde jurisprudentie van oordeel, dat de gangen gelet op (de aard van) het voormelde gebruik ervan, niet dienen tot woning en niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Zij kunnen daarom niet de kwalificatie van het gebruik van de eigen kamers volgen. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag gebruikersbelasting moet worden gehandhaafd.
4.6.
Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om de kosten van het taxatierapport inzake [adres] van € 1.064,80 te vergoeden. De heffingsambtenaar heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat voormelde kosten alsnog dienen te worden vergoed nu niet eerder onderkend is, dat ter zake van deze onroerende zaak in bezwaar de vastgestelde waarde is verlaagd. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.7.1.
Het resterende geschilpunt betreft de vraag of de kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand door een derde in de bezwaarfase op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld. Meer specifiek is de gehanteerde indeling in gewichtscategorie in geschil. De heffingsambtenaar heeft voor het gewicht van de zaak factor 1,5 (‘zwaar’) in aanmerking genomen. Belanghebbende bepleit een factor 2 (‘zeer zwaar’) voor het gewicht van de zaak, omdat sprake is van meerdere onroerende zaken op één aanslagbiljet met diverse waarderingsmethodieken. Zij vindt de complexiteit en bewerkelijkheid van de procedure bovenmatig.
4.7.2.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft, een rol kan spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak. De rechtbank dient, zelfstandig, op grond van een eigen waardering, te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie HR 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Bij deze beoordeling heeft de rechtbank een zekere discretionaire bevoegdheid. Gelet op de omstandigheid dat het in bezwaarfase gaat om meerdere onroerende zaken die voor de waardering wezenlijke verschillen vertonen – waarbij in geval van vermindering van de vastgestelde waarden telkens de kosten van de ingeschakelde taxateur integraal zijn vergoed – en gelet op de daarmee samenhangende werkbelasting voor de gemachtigde, acht de rechtbank de zaak voor de rechtsbijstandverlener niet zodanig gecompliceerd en bewerkelijk, dat daarvoor een hogere wegingsfactor dan 1,5 aan het gewicht van de zaak moet worden toegekend.
4.8.
Gelet op hetgeen in 4.6 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank heeft heden eveneens uitspraak gedaan in zaaknummers 17/2148 en 18/6049 ter zake van de proceskosten. De rechtbank verwijst ter zake van de proceskostenvergoeding naar rechtsoverweging 3.1 van die uitspraak die gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
5.2.
De totale kostenvergoeding van onderhavige zaak is derhalve vastgesteld op € 1.398,80 (€ 1.064,80 plus € 334).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de kostenvergoeding betreft;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding;
  • bepaalt dat de bij uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding in stand blijft;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.398,80 in aanvulling op de in bezwaar toegekende kostenvergoeding.
Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2018 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Sprongcassatie
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, indien zij daar beiden schriftelijk mee instemmen, binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.
Daarbij dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in sprongcassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in sprongcassatie.