In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een woonzorgcentrum moet worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. De belanghebbende, een stichting die het woonzorgcentrum exploiteert, was in beroep gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland die de aanslagen in de onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2014 had bevestigd. De heffingsambtenaar van de gemeente Epe had een aanslag opgelegd voor zowel het gebruik als de eigendom van de onroerende zaak, die was gewaardeerd op € 3.778.000. Na bezwaar was de waarde verlaagd, maar de belanghebbende was het niet eens met de uiteindelijke beslissing van de rechtbank.
Het hof heeft vastgesteld dat het woonzorgcentrum, dat uit twee gebouwen bestaat en 40 bewoners huisvest, niet in hoofdzaak dient als woning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewoners van het woonzorgcentrum niet zonder permanente zorg kunnen wonen, wat betekent dat de ruimtes niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het hof heeft de argumenten van de belanghebbende, die stelde dat meer dan 70% van het vloeroppervlak als woning moet worden aangemerkt, verworpen. Het hof concludeerde dat de mix-ruimten en woonstraten niet volledig aan woondoeleinden zijn toe te rekenen, omdat deze ook door zorgverleners worden gebruikt.
De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hof heeft geoordeeld dat de aanslagen OZBE en OZBG correct zijn vastgesteld. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de belastinggrondslag onjuist is toegepast. Het hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.