In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2018 uitspraak gedaan in een beroep van belanghebbende, een B.V., tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en een dwangsombeschikking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur van de Belastingdienst volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen door de naheffingsaanslag en de rentebeschikking te vernietigen. Hierdoor was er geen schending van de hoorplicht, aangezien de inspecteur niet verplicht was om belanghebbende te horen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat zij onbevoegd is om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding, omdat deze onder de bevoegdheid van de ontvanger van de Belastingdienst valt. Belanghebbende had een bedrag van € 6.078 aan BPM voldaan en kreeg een naheffingsaanslag van € 927 opgelegd, waartegen zij in beroep ging. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de verzoeken om immateriële schadevergoeding en rentevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom correct was vastgesteld op € 20, en dat er geen recht op immateriële schadevergoeding was, omdat de behandeling van het bezwaar met instemming van belanghebbende was aangehouden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.