In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel was geschonden, omdat belanghebbende niet in de gelegenheid was gesteld om haar opmerkingen kenbaar te maken voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd. De rechtbank overwoog dat het importeren van een auto onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU valt, waardoor het verdedigingsbeginsel van toepassing is. Belanghebbende had verzocht om een naheffingsaanslag, maar de rechtbank concludeerde dat dit verzoek niet als een afstand van haar verdedigingsrechten kan worden beschouwd, vooral gezien de druk waaronder belanghebbende zich bevond door de weigering om een kenteken af te geven.
De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag, omdat zonder de schending van het verdedigingsbeginsel de besluitvorming mogelijk een andere afloop zou hebben gehad. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag was opgelegd op basis van een te hoge koerslijstwaarde en dat de inspecteur in de beroepsfase had erkend dat de naheffingsaanslag verlaagd moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, die op € 2.615,77 werden vastgesteld. De uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. B. Knezevic, griffier.